Recensie: Georges Simenon – Maigret en de bezoeker van zaterdag
Chrétien Breukers (De Contrabas) en Mark Cloostermans (De Standaard) duiken onder in het oceaangelijke oeuvre van Georges Simenon, de man van vierhonderd boeken. Naar aanleiding van de 25ste verjaardag van Simenons overlijden lezen zij een selectie van 25 titels, zowel Maigrets als romans durs, zijn ‘serieuze’ romans. Twee Tzum-bloggers om Simenon op de hielen te zitten.
In Maigret en de bezoeker van zaterdag lost Jules Maigret geen zaak op, althans, niet in de ‘klassieke’ betekenis van het woord. Wat er wel gebeurt: Maigret ziet de zaak zich voor zijn ogen ontrollen, inclusief moord, zonder dat hij de fatale afloop voor een van de hoofdrolspelers kan voorkomen. Hij beperkt zich tot het oppakken van de schuldigen – na alles wat in de policier is gebeurd een peulenschil.
Biechtvader en Dienaar van de Gerechtigheid, dat is onze altijd wat slome, gezette commissaris in dit geval; en de rol van biechtvader is hem letterlijk op het lijf geschreven. Misschien is hij wel meer biechtvader dan commissaris. Het luisteren naar mensen gaat hem, hoewel hij verre van geduldig is, niet slecht af.
Wat gebeurt er in deze Maigret? Een man die een paar maanden lang op zaterdag op het bureau langskomt (en daarom de ‘bezoeker van zaterdag’ wordt genoemd), maar het nooit aandurft om de commissaris aan te spreken, volgt Maigret op een dag tot in zijn huis. Pas daar durft hij zijn verhaal te doen.
En dat verhaal is zowel hartverscheurend als tamelijk irritant. Leonard Planchon, een huisschilder, ontsierd door een hazenlip, vertelt over zijn leven met met echtgenote Renee, die hij in een danstent ontmoette:
Ik ben niet knap. Ik ben altijd erg bleu geweest tegenover vrouwen. Het lijkt me dat mijn gebrek hun afkeer moet inboezemen.
Ondanks dat lukt het hem om de negen jaar jongere Renee, achttien als ze met hem trouwt, tot de zijne te maken; en zijn geluk kan helemaal niet op als ze een dochter krijgen, Isabelle. Maar geluk is broos, en zeker bij Simenon, en zeker bij de mensen die uiteindelijk in de zachte of klemmende armen van Maigret terechtkomen…
Want op een dag neemt Leonard een nieuwe knecht aan. Roger Prou. Een beau garçon, zeg maar gerust een dekhengst van de eerste orde, die de positie van Leonard in het echtelijke bed binnen de kortste keren overneemt. Leonard verhuist naar een veldbed in de woonkamer en vervolgens raakt hij ook zijn invloed in de schilderszaak langzaam maar zeker kwijt.
Leonard, inmiddels aan de drank, sleept zich door het leven en ziet maar een uitweg uit zijn misère: hij moet zowel zijn echtgenote als Roger Prou vermoorden. Dat idee werkt hij helemaal uit, hij heeft zelfs al een plek gevonden waar hij de lijken kan dumpen. Hij voert het, natuurlijk, niet uit. Zoveel daadkracht is iets te veel van het goede voor een man als Planchon. Wat hij wel doet, na maanden aarzeling, is zijn hart uitstorten. Bij Maigret.
Na de biecht, die twee hoofdstukken en een derde van het boek beslaat, laat Maigret Planchon uit:
Had hij het goed gedaan? Of verkeerd? Had hij de juiste woorden gezegd? En had Planchon op de Boulevard Richard-Le-noir gevonden wat hij daar was komen zoeken? Op dit moment stond hij ergens te drinken, terwijl zijn gedachten ongetwijfeld nog bezig waren met alles wat hij verteld had. Het was onmogelijk te zeggen of dat onderhoud, waarnaar hij zo verlangend uitgezien had en dat zo vaak uitgesteld was, hem wat tot rust gebracht had of dat het niet juist een soort van crisis zou uitlokken.
Het was de eerste maal dat Maigret, op het trapportaal van zijn eigen huis, van iemand afscheid nam waarbij hij zich afvroeg of die iemand niet enige ogenblikken later twee personen zou gaan vermoorden.
Dat kon diezelfde avond nog het geval zijn, het kon ieder ogenblik gebeuren, misschien wel nu, op dit moment, terwijl Maigret erover zat te denken.
Lekker gemakkelijk. Maar ja, wat moet hij dan doen? Een zaak is er niet, en hij kan niet zomaar met de man meegaan om hem voor verder onheil te behoeden. Wachten is het devies, en wachten doet Maigret. Tot de man, die hem beloofd had elke dag te bellen, na een paar dagen niet meer belt. Dan zet hij, hoewel er strikt genomen nog steeds geen zaak is, zijn rechercheurs aan het werk.
De rest van het verhaal is wachten. Wachten tot zich de gelegenheid voordoet om de echtgenote en haar toyboy een foutje maken, hoewel ze in wezen geen fout maken. Maigret heeft kennis die buiten de zaak staat en blijft net zo lang aan dat draadje trekken tot de trui een gat vertoont. Had hij die voorkennis niet gehad, dan was er niets gebeurd.
Tijdens het verhoor van Roger Prou wordt Maigret heel goed beschreven door Simenon:
Op dergelijke momenten werd Maigrets blik altijd vaag en drukte zijn gezicht, zijn hele houding niets anders meer uit dan een uitermate irriterende passiviteit.
Maigret is een man die zich zo ver in zichzelf kan terugtrekken dat hij massief wordt en doorzichtig tegelijk; je krijgt geen vat meer op hem en dat moet een verdachte, toch al tot het uiterste getergd, wel irriteren. Maigret is moloch en doorzichtig stuk glas in een. Dat hij op het eind verzachtende omstandigheden moet aanvoeren voor de twee moordenaars van zijn zaterdagse bezoeker past precies in het plaatje. Hij doet het niet graag, maar zo is het spel, dat zijn de regels – en zo moet het, helaas, gespeeld worden.
Het is gek dat deze onspectaculaire gegevens tot een van de beste Maigrets uit Simenons oeuvre leiden. Of misschien is het wel niet gek; Simenon is altijd goed in biechtverhalen (Brief aan mijn rechter, De blauwe kamer, Brief aan mijn moeder), als hij heel dicht bij de (verwarde) psyche van zijn hoofdpersonen en de logica van hun handelingen ontrafelt. Simenon kent alle obsessies die hij beschrijft, van binnenuit. Simenon schrijft zijn obsessies van zich af (en haalt ze aan).
En natuurlijk doet hij alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, al weet hij donders goed dat het niet zo is. In een interview met Réalités beweert hij:
The clue lies in the fact that I really work very little, in terms of total working time; but, then, I don’t do anything else but be a novelist. Take a look at the lives of my literary colleagues: they live in Paris, they lead quite worldly lives, and they pursue the manifold activities of men of letters. They give lectures, they write articles, they give innumerable interviews…. But I don’t do any of those things. I live tucked away with my family. Five or six times a year, at the very most, I retire into my own shell for eight days and, at the end of that time, a novel emerges. So much so that, although my activity looks as if it must be very great, it really isn’t like that at all. I suppose I work for about fifty days a year, not more. If I worked like a working-man, that is to say, if I was capable of it (and that’s really my dream) and could set myself down at my desk every single morning of the year, in the same way as a workman goes to his bench… well, then, I dread to think how big my output would be. Don’t you?
Je moet er inderdaad even niet aan denken, al zou ik sommige van die romans graag gelezen hebben.
Chrétien Breukers