Recensie: Jocelyne Saucier – Het regende vogels
Een pact tussen de dood, het leven en de liefde
Jocelyne Saucier (1948) is geboren in de tweetalige Canadese provincie New (Nouveau) Brunswick in Canada en werkte lange tijd als journaliste voordat ze in 1996 haar debuutroman La Vie comme une image publiceerde. Met haar vierde roman Il pleuvait des oiseaux, in het Nederlands nu verschenen onder de titel Het regende vogels, won ze alle belangrijke Canadese literaire prijzen.
De titel verwijst naar een ooggetuigenverslag van een overlevende van de grote branden die in het begin van de twintigste eeuw het noorden van Ontario teisterden. De vogels vielen zogezegd als gebraden hoenen uit de hemel. Pioniers hanteerden namelijk de techniek van de verschroeide aarde. In juli 1916 bundelden zich door de grote droogte rond Black River Matheson en Iroquois Falls en rond Cochrane een aantal kleine branden onbedoeld tot een immense vuurzee die niet meer onder controle te krijgen was en negen stadjes geheel of gedeeltelijk verwoestte. Een gebied van ruim 2.000 vierkante kilometer werd in de as gelegd.
Maar dit decor, deze geschiedenis, wordt in Het regende vogels pas ergens middenin de roman geschetst. Vooraleerst is er een stuk oerbos waar drie oude mannen zich hebben teruggetrokken. Vrijheid is voor hen het grootste goed. Ze willen zelf kiezen hoe ze leven, en wellicht nog belangrijker, hoe ze willen sterven. Tom is 86 en Charlie 89, de derde, wiens naam niet helemaal duidelijk is, Ted, Ed, Edward of Boychuck, is zojuist gestorven. Een natuurlijke dood. Begraven in een ongemerkt graf, zal Charlie tegen een ongenode bezoekster zeggen, een fotografe die overlevenden van de grote branden portretteert. Een potige, doortastende tante, die zich niet gemakkelijk af laat schepen.
Moet zij geloven dat hij dood is? Over Boychuck, of hoe hij ook heet, hij zweeg het grootste deel van zijn leven, doen allerlei verhalen de ronde. Hij heeft zich als jonge jongen in het water weten te redden van de vuurzee. Zijn ouders en broers en zussen kwamen om. Tijdelijk blind door de hitte, doolde hij rond om zijn vriendinnen te vinden, een eeneiige tweeling. Met een bos bloemen in zijn hand, zegt men.
Typische mond-tot-mond verhalen, overlevering, maar Saucier zegt in het cursief dat aan het eerste hoofdstuk voorafgaat – zoals alle hoofdstukken, alle nieuwe stemmen door de schrijfster kort worden ingeleid – niet voor niets dat we het maar beter kunnen geloven. Dat we vertrouwen moeten hebben in de idylle. (In dit pact tussen de dood, het leven en de liefde.)
Het verhaal is niet erg waarschijnlijk maar omdat er getuigen zijn, kunnen we het maar beter geloven. Anders zouden we ons de toegang ontzeggen tot de verre, vreemde streken die een wijkplaats bieden aan mensen zoals er maar weinigen zijn op de wereld.
Saucier doseert bekwaam. De lezer weet dat er drie mannen in het bos wonen – nu ja, misschien wel twee, maar dat laat ze in het begin van het boek in het ongewisse – maar allereerst wordt Charlie neergezet.
De zwijgende en roerloze man die voor zijn deur stond, kon niet degene zijn die ik zocht. Te kalm, te robuust, goedmoedig haast ondanks die blik waarmee hij die van mij trachtte te doorgronden op zoek naar wat erin verborgen lag. […] Hij had de blik van een dier. Niets kwaadaardigs of dreigends, Charlie was geen wild dier, hij was alleen op zijn hoede. […] Er is tact nodig, handigheid, maar niet te veel, de kunst van het converseren, daar weten oude mensen alles van, dat is wat hun nog rest in de laatste jaren van hun leven, al te gepolijste woorden lokken argwaan uit.
De man die de fotografe – die pas later in het boek een naam krijgt – voor zich heeft, is ongeschonden, draagt niet een heel leven lang een wond met zich mee. Niets lijkt hem te deren. Net zoals een dier trekt hij zich alleen iets aan van de natuur. Saucier schept in haar roman een eigen ‘kluizenaarssfeer’. Haar woorden passen precies bij de rurale setting. De tekst is aangenaam metafoorvrij. Plaats en tijd zijn in eerste instantie min of meer aangegeven, zijn voor de personages ook niet van belang.
Die zijn bezig met leven zonder iets om handen te hebben. Maar is het de mens nog wel vergund om over zichzelf te beschikken? In de uitgestrektheid van Canada moet het toch kunnen? Charlie, voorheen pelsjager en goudsmokkelaar, en Tom, voormalig dronkenlap en conciërge van een doorgangshotel, vinden het prachtig dat ze de maatschappij een hak hebben gezet. Voor hen geen keurig kamertje in een bejaardentehuis. Ze leven eigenlijk op hun oude dag voor het eerst. Tom en Charlie nemen de fotografe, omringd door hun honden, mee naar het graf van Boychuck. Hier is Saucier passend laconiek.
Geen kruis, geen opschrift, niets wat misschien getuigde van de aanwezigheid van een mens die daar een fatsoenlijke begrafenis had gekregen en, wat me vooral aan het twijfelen bracht of het lichaam van Boychuck zich daar bevond, geen zweem van eerbiedige stilte bij de twee oude mannen. Ze hadden een sigaret opgestoken en stonden kalm te praten. Ze protesteerden niet toe de twee honden beurtelings en in hun volle lengte op de rechthoek grafaarde gingen liggen.
Steeds introduceert Saucier een nieuwe ‘getuige’, iemand die het verhaal van de schrijfster als het ware kan bekrachtigen. Ene Steve is bij afwezigheid van de eigenaar, de sleutelbewaarder van een zo goed als verlaten hotel in de buurt. Hij bevoorraadt met Bruno, een ander vrijgevochten type, de mini-kolonie. Tegelijkertijd zijn deze twee veel jongere mannen ook de beschermers van de idylle. Daar hebben ze een heel goede reden voor. Je kunt in het bos van alles verstoppen, en ook van alles aanplanten. Er is in elk geval geld genoeg. Ook voor het linnen, de dure penselen en de olieverf van de beste kwaliteit die Boychuck steeds bij Bruno heeft besteld.
Hoe bescherm je je eigen wereld? Met valse identiteiten, met bijnamen. Zo neemt Bruno ineens ook een tante mee, een fijngevoelig iemand die meer dan zestig jaar in een inrichting opgesloten heeft gezeten. Hij zegt tegen de politie dat ze na een bezoek aan zijn moeder uit zijn auto is gestapt toen hij bij het benzinestation ging betalen. De agenten noteren ongeïnteresseerd haar naam. De maatschappij die geen interesse meer heeft in de ouderen. En een groepje hoogbejaarden die daarom het heft in eigen handen neemt, geholpen door twee vrijbuiters. De tante krijgt een nieuwe naam, Marie-Desneige, en de mannen bouwen een eigen hut voor haar, zelfs met een aparte badkamer en een koelkast.
Juist op het moment dat ze de koelkast naar binnen dragen, verschijnt de fotografe weer. Ze heeft afdrukken bij zich van de foto’s die ze van de hond van Charlie heeft gemaakt. Als één man groeperen de vier mannen zich voor de deur om Marie-Desneige af te schermen. Maar dan komt een stuk van het oude leven van de tante van Bruno naar boven en spreekt ze de fotografe liefdevol toe. Op dat moment krijgt de fotografe, de indringster haar groepsnaam. Als Ange-Aimée zal ze voortaan altijd welkom zijn in het kluizenaarsoord.
Marie-Desneige krijgt op haar oude dag voor het eerst ook een echt leven. (En dat geldt in zeker zin ook voor Ange-Aimée, die zo graag weer mens onder de mensen wilde zijn, onder échte, oprechte mensen.) Charlie weet Marie-Designe telkens te kalmeren, haar heel te houden alleen al door zijn robuuste aanwezigheid.
Zij beleefde de uren, de dagen, de maanden, de weken als losse momenten, een voor een, zonder acht te slaan op de tijd die verstrijkt.
Ja, er is liefde, maar de dood is nooit ver weg. En laat de maatschappij, de sterke arm zo men wil, een dergelijke autonomie wel toe? Het regende vogels is een mooie wensdroom, een idylle in klare taal. Het boek is opgedragen aan de tante van de schrijfster, Marie-Ange Saucier, die op haar zestiende in een gesticht werd gestopt en die, lucide, decennia lang tussen zwakzinnigen heeft verkeerd. Met deze roman geeft Joyceline Saucier haar het gestolen leven liefdevol terug.
Guus Bauer
Jocelyne Saucier – Het regende vogels. Vertaald door Marianne Kaas. Meridiaan, Amsterdam. 184 blz. € 18,98.