Essay: Biograaf Bart Slijper over Jeroen Brouwers als onderwerp
Vandaag is Jeroen Brouwers 75 geworden. Om dat te vieren publiceren we drie stukken uit de Jeroen Brouwers special van Tzum die in 2008 verscheen.
Een labyrint van herinneringen en fantasieën
Bij het verschijnen van zijn biografie Van alle dingen los over J.C. Bloem gaf Bart Slijper veel interviews over zijn boek. Bij een publiekelijk interview kreeg hij de vraag over wie hij nu een biografie zou willen schrijven. Impulsief noemde de biograaf de naam van de schrijver die hij zeer bewondert: Jeroen Brouwers. Tzum vroeg aan Bart Slijper een stuk waarin hij ingaat op zijn fascinatie voor de schrijver en de moeilijkheden die voor de mogelijke biograaf in het verschiet liggen.
In november 1988 schreef Arnold Heumakers in de Volkskrant een verbijsterend stuk over De zondvloed. Hij vond het een ‘humorloos’ boek en dat is verbluffend omdat het ontroerende en sombere magnum opus van Jeroen Brouwers onweerstaanbaar grappige passages bevat.
Of ligt het aan mijzelf? – ik houd er ook nooit zo van als de telefoon gaat.
In het afgelegen boshuis van de hoofdpersoon uit De zondvloed wordt een telefoonaansluiting aangelegd, volgens een systeem dat het onmogelijk maakt om een stekker uit de muur te trekken. De vrouwelijke monteur in uniform, die de ikfiguur met ‘verschrikkelijke angst’ vervult, legt hem uit dat het tevens verboden is om de hoorn naast het toestel te leggen om te voorkomen dat er iemand kan bellen. ‘Wie zich hieraan schuldig maakt, wordt eerst tot de orde geroepen en kan daarna worden gestraft doordat zijn toestel wordt afgesloten van het telefoonnet. Men heeft tenslotte een telefoon niet alleen om zelf te telefoneren, maar ook om getelefoneerd te kunnen worden, het een impliceert het ander, zo is nu eenmaal “het systeem”.’ Zal hij haar doodmaken?
Hij is op de vlucht voor zijn echtgenote, die echter zijn geheime telefoonnummer te weten is gekomen. Het huis is niet meer veilig. Vol angst en wanhopig verlangend naar zijn geliefde Nachtschade draait hij ’s nachts met een dronken hoofd willekeurige telefoonnummers om te controleren of er misschien buiten het bos nog mensen leven. Een volledig bevredigende oplossing is het niet, maar om niet in de verleiding te komen, gaat hij ertoe over de telefoon met een grote hoeveelheid plakband te omwikkelen en in een buffetlade te verstoppen. Op een nacht wanneer hij wakker schrikt door het gerinkel, weet hij de telefoon rillend en kokhalzend te vinden door kruipend het snoer te volgen, maar het heeft weinig zin. ‘Walgend en radeloos keek ik naar het toestel, dat uit het midden van een knoedel doorzichtig plakband gerinkel naar mij uitzond.’ Zonder veel hoop begint hij nog aan het plakband te pulken, ‘vloekend, weldra zelfs bijna jankend’. Wie? ‘Nachtschade? Nachtschade?’
Nog erger dan grappig is ook het volgende. De hoofdpersoon van De zondvloed heeft zojuist de flat waar zijn huwelijk zich afspeelde verlaten en besluit om zich maar meteen in nieuwe kleren te laten steken. Hoe aardig en voorkomend de beide verkopers, een al wat oudere identieke tweeling, ook mogen zijn, hij blijft zich ongemakkelijk voelen in het modehuis. Wanneer hij uiteindelijk struikelend van haast op weg naar de uitgang kan, hij heeft zelfs nieuw ondergoed en een hoed, bekruipt hem ‘het hopeloze vermoeden dat het eeneiige duo, zodra ik het pand had verlaten, in gehuil zou losbarsten van het lachen. De een de ander buiten adem van de pret tegen de schouder stompend, haalde de ander zijn lul uit zijn broek en wees ernaar om datgene aanschouwelijk te maken wat hij, eveneens bijna stikkend, niet gezegd kon krijgen om mij ermee te karakteriseren.’
Die humor van Jeroen Brouwers, die in De zondvloed meestal donker is, springt in zijn brievenboek Kroniek van een karakter in alle kleuren van de bladzijden. En niet alleen de humor – hij is een van grootste brievenschrijvers die ik ken.
Brouwers is in het algemeen op zijn best als het verband met zijn eigen leven sterk is, en het gaat er dan natuurlijk niet om of een autobiografisch gegeven precies zo is voorgevallen als in het boek beschreven is. Sommige gedeelten van Geheime kamers zijn knap bedacht, maar ook wel erg bedacht, een gevoel dat niemand zal krijgen die de verhalen over het jappenkamp in Bezonken rood leest. En de hartveroverend beschreven kinderliefde tussen de kleine Tikoes en de hoofdpersoon in De zondvloed is zo echt, de atmosfeer aan het strand en in het oerwoud in Indië zo tastbaar, je voelt zelf de warmtenevels, dat het er niets toe doet of het allemaal ook werkelijk zo gebeurd is, of gehoopt, of achteraf gedroomd, of van alles door elkaar.
Maar de kracht van zijn proza, de verrassend trefzekere losheid van zijn stijl, is het grootst in zijn rechtstreeks – nou ja, zeker weet je dat nooit – autobiografische stukken: herinneringen aan zijn verschrikkelijke kostschooljaren, aan zijn vader, aan dode schrijvers of, maar er is nog veel meer, de ongelooflijke beschrijving van een dag, een scharnierdatum, waarop er meer rampen gebeuren dan normaal in een jaar passen. De stijl van Brouwers is hier even los als precies en het is onbegrijpelijk dat hij voor deze essays nog steeds niet een keer die 60 duizend euro van de P.C. Hooft-prijs heeft gekregen.
Naast het vele andere dat Jeroen Brouwers is, is hij de beste biograaf van Nederland, al zegt dat niet zo heel veel en al heeft hij nooit een biografie geschreven (wat er nog het dichtst in de buurt komt is zijn biografische werk over Hélène Swarth). Maar voor de artikelen die Brouwers heeft geschreven wanneer er weer eens een schrijver overleed die hij gekend had, ruil ik graag het merendeel van de Nederlandse biografieën in.
Bijvoorbeeld het in 1978 geschreven stuk naar aanleiding van de dood van Jan Emiel Daele en zijn vrouw Digna van Cappellen. Daele was een meelijwekkende figuur, maar getrouwd met een wondermooie jonge vrouw. Het zal door haar zijn gekomen dat hij probeerde zijn uiterlijk en zijn manieren te verfijnen. Brouwers: ‘Ik mocht hem wel, Jan Emiel. Zijn dandy-komedie was even onhandig en naïef als zijn schrijverij. Tijdens het eten, waarbij veel gelachen werd, kon hij zijn bril afzetten om zijn ogen te masseren en decadenterig te zeggen: sorry jongens, maar ik voel een depressie naderen, waarop de meisjes, Digna en Nachtschade, elkaar blikken toewierpen die de inleiding vormden tot een slappe lach van een kwartier. Feestelijk kon hij zeggen dat hij nu het wijntje zou serveren dat hij tot het laatst had bewaard, hij moest er even voor naar de kelder. Kwam hij zonder fles, wijdbeens wadend in een waterspoor in de kamer terug, druipend tot aan het middenrif, want de kelder stond onder water, hij was van het trapje gevallen, de fles was hem ontglipt.’ Als je een portret van iemand maakt, schiet het met zo’n passage lekker op: in een paar regels leren we al bijna de halve Daele kennen.
Mooi aan deze herinneringen is ook dat Brouwers zich wel met hem wil identificeren – hij kent de haat, de angst en de wroeging – en mededogen voelt op het punt waar het verhaal weerzinwekkend wordt. Op 10 februari 1978 vermoordt Daele zijn Digna, hij doet nog even een paar brieven op de post, om zich vervolgens in mooie kleren uit dossen. ‘Toen heeft Daele niet staan stuntelen’ en heeft hij zichzelf het firmament in geschoten.
Ze zijn bijna allemaal even goed, die stukken waarin Brouwers zijn oude vrienden herdenkt. Dat komt onder meer doordat van al die vriendschappen vooral gemengde gevoelens zijn overgebleven: nooit alleen maar lof, nooit alleen maar weerzin. Zelfs van de treurigste figuren weet hij iets overeind te houden, al memoreert hij zonder terughouding hun mislukkingen en hun belachelijkheid.
Lees ‘Grafsteen aan de Dijle’ over Karel Jonckheere, de man wiens conversatie bestond uit eindeloze monologen met altijd weer dezelfde anekdoten. ‘Begon hij bijvoorbeeld aan het verhaal hoe hij als schooljongen voor het eerst zijn aanbeden idool Karel van de Woestijne had bezichtigd, wist men als ten slotte geheel murw geknede toehoorder dat het woord ‘ammelaken’ in aantocht was: de grote dichter zat aan een eenvoudig tafeltje met een rood-wit geblokt ammelaken. Hierop kwam altijd, maar dan ook gegarandeerd altijd de vraag: “Weet gij wat een ammelaken is?” Al had men het al twintig keer gehoord, en zei men dat ook, voor de eenentwintigste keer legde Jonckheere uit dat het om een tafelkleedje ging en volgde de obligate jammerklacht over de teloorgang van zoveel mooie oude Vlaamse woorden.’ Maar wat wij lezen is geen platte karikatuur van ‘een praatpierement’, want Jonckheeres verlegen charme en zijn ontroerende dichtregels blijven niet ongenoemd.
Tragisch en tegelijk verschrikkelijk lachwekkend is het verhaal over de ziekelijke verhouding tussen Karel Jonckheere en zijn thuiswonende blinde zoon Floris. ‘Medelijden met Floris. Wie belangstellend het woord tot hem richtte, kreeg antwoord van Karel.’ De jongen kon uitstekend pianospelen en vertoonde op verzoek van zijn vader, altijd maar weer, voor de bezoekers zijn kunsten. Maar niet tijdens de koffie. ‘Al was hij een flink eind in de twintig, Floris betrok nog altijd het lage houten schommelstoeltje uit zijn kleuterjaren, waar hij met zijn naar gezetheid neigende lichaam precies in bleef passen, als een groot ei in een dopje. Een in zijn puberjaren achtergebleven, verlegen verschijning, altijd glimlachend en evenals Denise [zijn moeder] weinig spraakzaam. Ook hij luisterde met opgeheven, starend hoofd aandachtig naar pa, of deed alsof als hij intussen, krachtig heen en weer wippend in het kermende zitmeubeltje, met iets anders bezig was dat zijn volle aandacht vergde.’
Ieder zijn vaste plaats in de woonkamer van Jonckheere: het vrouwelijk bezoek kreeg een stoel naast de zoon des huizes toegewezen. ‘Gaande de kout en de koffie met taart begon Floris te wiegelen, eerst lento, daarna con forza passione, en begaf zijn linkerhand zich tastend in de richting van het bovenbeen van de bezoekster om zich daar onder het voortgaande gekraak van het wipstoeltje aan vast te klampen tot datgene was bereikt wat hem een bevrijdende zucht ontlokte. Tijdens dit ritueel, waarbij pa gezellig bleef doorvertellen, keek de rest van het gezelschap naar het gestoei van vliegen rondom de lamp of naar het motregentje op het saliebed. Sommige bezoeksters, onder wie J [Brouwers’ vriendin, ‘Nachtschade’], gunden de jongen uit altruïstische compassie zijn genoegentje, maar er waren er ook die verontwaardigd overeind sprongen omdat ze niet van de ongewenste intimiteiten onder de ogen van beide ouders waren gediend.’
Zo doet Brouwers wat in een reguliere biografie over het algemeen twintig bladzijden kost: van de huiselijke gezelligheid bij de familie Jonckheere en van het ellendige bestaan van een overbeschermde zoon is hier al in een bladzijde de bodem bereikt. Geen lezer zal deze Floris, de volwassen kleuter die zo meteen weer als ‘een gedrogeerd circusdier’ achter de piano plaats mag nemen, gauw vergeten.
Het is haast onmogelijk dat iemand die Jeroen Brouwers leest niet gefascineerd raakt door het leven van de schrijver. ‘Raak mij niet aan, blijf uit mijn buurt’, zegt de schrijver in zijn boshuis. Maar zijn essays, herinneringen, brieven en ook zijn romans geven je wel degelijk het gevoel dat je hem goed kent en aan kunt raken. De zondvloed is ‘een labyrint van herinneringen, fantasieën, gepieker’, zegt hij, in een interview met BIBEB, en dat geldt voor het grootste deel van zijn werk.
Tegelijk is die fascinatie voor de biografie van Brouwers bij mij nogal ambivalent. Een tentoonstelling in het Letterkundig Museum of een fotoboek over leven en werk van de schrijver laten je toch altijd met een leeg gevoel achter: ach een fotootje uit zijn diensttijd; Nachtschade nu ook eens gezien.
Stel nu dat je nieuwsgierigheid naar het leven van Brouwers verder zou gaan dan belangstelling alleen, stel je voor je wilt een biografie van hem schrijven. Volgens mij is er dan een groot probleem. Niet het probleem dat de schrijver de telefoon niet wil (of kan) opnemen, ook niet dat zijn voormalige vrouwen de onderzoeker van het erf jagen – dat soort dingen horen bij het schrijven van iedere biografie. De kwellingen voor een biograaf liggen op een heel ander gebied: niet de afhoudende opstelling van zijn hoofdpersoon, maar juist de concurrentie die deze hem aandoet is het moeilijkste. Wie een biografie van bijvoorbeeld een dichter schrijft, blijft veilig uit de buurt van de manier waarop deze zich uitte. De biograaf doet heel iets anders dan de dichter en al is zijn werk middelmatig, het is tenminste wat nieuws. Maar wie na maanden van onderzoek heeft gereconstrueerd hoe het was, in 1947, in Balikpapan, en daar misschien zelfs uitstekend over kan schrijven, zit met een tekst die in veel opzichten nog steeds flets afsteekt bij De zondvloed: allerlei feitelijkheden zijn vastgesteld, maar geef mij maar de verhalen over Tikoes.
En dan zit die biograaf er voorlopig ook nog mee dat Brouwers met hem meekijkt.
Wat je hoe dan ook nooit moet doen: een biografie schrijven die als voornaamste doel heeft de discrepantie te onderzoeken tussen de ‘feiten’ en al dat meer of minder direct met zijn leven verbonden proza van Brouwers. Futloos uitgangspunt, waar niemand veel mee opschiet. Er is maar één benadering die een mooi boek kan opleveren: de biografie moet ver uit de buurt zien te blijven van Brouwers autobiografische werk, de biograaf moet zorgen dat hij iets anders bedenkt, met een heel andere structuur. Eerst maar eens vergeten wat Brouwers zelf heeft beweerd. Een beetje humor helpt. Misschien durf ik het als hij dood is.
Bart Slijper
Dit essay verscheen eerder in Tzum 40 (2008).