Essay: Obe Alkema over Het Wederkerige van Anneke Brassinga
Een ongenaakbare non-plaats
Een Nieuwe Datum in de poëziekritiek? Wederom zo’n halfslachtige poging (poging 2) om de poëziekritiek te reanimeren zeker? Überhaupt die betiteling al, een Nieuwe Datum, zo obsoleet als maar kan. Het is 2015, niet 1964 (of 2013). Tevergeefs waarschijnlijk, want tja, zo goed gaat het niet met de poëziekritiek (en de kritiek in het algemeen evenmin). Het aanbod blijft beperkt tot het reproduceren en variëren op achterflapteksten of een hoererij aan oneliners zonder enige diepgang of innovatie. Laten we daarom asjeblieft de aandacht verleggen naar wat er in de marge van de Nederlandse literatuur gebeurt in plaats van onze tijd te verspillen aan de ego’s in het centrum. En, om dat ook maar even gezegd te hebben (ik reproduceer ook alleen maar reeds gegeven argumenten), waar blijft een nieuwe garde critici? Ik haal een eerdere, serieuze roep om een betere poëziekritiek erbij. Mathijs Tratsaert en Arno van Vlierberghe, twee begaafde dichters, verzuchten:
Hoe meer we ons informeren over de staat van de poëziekritiek en haar belangrijkste spelers, hoe meer skeletten er uit de kast vallen.
Het is vast ook nu ik Jeroen Mettes’ werk opnieuw bestudeer dat ik nu eindelijk eens de moeite neem te reageren op de oppervlakkige RTL Boulevard-praktijken en –leuzen die al tijden zichzelf overschreeuwen en de rest van de praktijk infecteren, in plaats van dat ik apathisch of met witte knokkels voor het beeldscherm zitten blijf en maar binnensmonds blijf mopperen.
Echter, ik ga hier niet vervallen in goedkoop cultuurpessimisme of een shady spelletje pot-verwijt-de-ketel. Bovenstaande is aanleiding om nu eindelijk eens te proberen te vatten waarom Het wederkerige van Anneke Brassinga mij niet bekoren kon. Aanvankelijk was ik positief, ook al strandde ik meermaals in de gedichtenbundel. Steeds meer begon ik te twijfelen zonder dat ik precies verwoorden kon waarom deze bundel mij niet bekoren kan, terwijl die zeker niet slecht is. Ik had ‘m het liefst teruggestuurd naar de redactie waar hij op een grote stapel terecht zou komen, maar dat zou wel erg gemakkelijk geweest zijn, en indirect een bijdrage aan het failliet van de poëziekritiek.
Anneke Brassinga, gelauwerd dichteres, met onlangs nog de P.C. Hooftprijs voor haar gehele oeuvre, en daarna een nieuwe uitgave met haar verzamelde gedichten en een essaybundel. Afgezien van het feit dat Brassinga’s poëzie al decennia lang goed gewaardeerd wordt, zorgt deze kroon voor nog meer verwachtingen: enigszins onbekend met het werk van Brassinga kijk ik er tegenop, zoals je tegen een wonder van Koolhaas opkijkt. Hoe verhoud je je tot zoiets dat a priori al je opinie stuurt? Want, ja, als het bekroond wordt, dan moet het toch wel goed zijn? Zo’n stem blijft altijd in je achterhoofd zeuren.
Het wederkerige valt uiteen in twee delen, ‘Romantisch’ en ‘Vijf vertalingen’, en een epiloog. Brassinga sluit vaker af met vertalingen. Huisraad (1998) besluit met ‘Gevonden voorwerpen’ met daarin twee vertalingen van Hart Crane en Sylvia Plath. In Het wederkerige is een selectie van het werk van Deborah Digges opgenomen. Dat zij vertalingen in haar bundels opneemt, heeft een tweeledig effect: enerzijds maken we kennis met de voorbeelden die zij zo goed kent, omdat zij anderzijds dat werk vertaalt, en in die vertalingen komt Brassinga’s eigen praktijk eveneens naar voren. Dat Brassinga een begiftigd vertaler van Engelse literatuur is, wisten we natuurlijk al doordat ze daar ook voor gelauwerd is. Laatst werden in Perdu te Amsterdam drie toneelstukken van Gertrude Stein, modernistisch auteur en belangrijke pleitbezorger van de kubisten, behandeld die Brassinga vertaald heeft. Naast die twee effecten is er ook nog een derde uitvloeisel: haar poëtica wordt door deze positionering geëtaleerd.
Om met Mettes te spreken: Brassinga is diep romantisch. Dat is niet alleen te zien aan de titel van de eerste afdeling in Het wederkerige (kijk ook naar die titel) waarin de gedichten van haar hand in staan, maar eigenlijk druipt dat er bij elke strofe, elke regel af: net zoals er vroeger ‘poëzie / rooskleurig aan de takken hing’, hangt er aan elke frase, aan elke vorm van beeldspraak het connotatieve framework van de romantiek. Dat is zo bij de openingsregels:
Achter de waterval, over ruisende velden gaand,
gehurkt boven flesjesmos, springend van klippen
bij springtij; je zag ze vroeger overal,
in ieder gedicht pittoreske passanten die oreerden,
converseerden, desnoods schreeuwden. (…)
En dat is zo bij de slotregels van de afdeling:
Voorbij, gang voorbij, gaan:
op de uiterste schrede zie je als in donker glas
het evenbeeld dat oorverdovend
oogverblindend nadert – en versplintert,
samenvalt met wie je was.
De romantiek is een stroming van tegenstellingen (nou ja, welke stroming niet?): bij Brassinga clasht een register van lieflijke natuur (‘flesjesmos’) met een ruige, woeste natuur (‘klippen’). Ook tegenstellingen in de zintuiglijke waarneming komen bij Brassinga naar voren: een evenbeeld dat oorverdovend is, of: ‘zal ik wachten / of daar mij roept // wat zwijgt.’ De tegenstelling mens en natuur staat continu onder druk bij Brassinga: het lyrisch subject staat onder hoogspanning in de ruimtelijke context van de natuur:
Hoe stiller ik sta hoe meer ik minder –
de ruimte valstrik, genade neemt met sprongen af
tot vonk van dwaallicht rond het bokkige:
redeloos onding ik.
Deze regels zijn mooi vanwege het ritme en hoe dat onderbroken wordt door bijvoorbeeld het liggende streepje waardoor de voorgaande zin niet afgemaakt wordt, vanwege de combinatie van woorden (‘vonk van dwaallicht’), de ambiguïteit (ik las ‘onding’ eerst als werkwoord, later pas als zelfstandig naamwoord). Niet alles is mooi: wanneer ik ‘genade neemt met sprongen af’ isoleer vind ik dat beeld slordig (‘afnemen’ an sich krijgt niet echt een ruimtelijke betekenis), maar in combinatie met de andere regels, bijvoorbeeld de correlatie tussen ‘sprongen’ en ‘het bokkige’ wordt deze poëzie sterker.
Dat is waarschijnlijk mijn voornaamste obstakel bij het lezen van Brassinga: in zijn geheel vormen deze gedichten een groots universum van taal – waar ze ook alle lof voor krijgt –, maar op microniveau blijven de regels los van elkaar oppervlakkig: dat poëzie aan de takken hangt, dat beeld is al tijden terug obsoleet geworden, net zoals ‘wat het is, / bestaan, hoort ondoorgrond te zijn,’. Op een hoger niveau zijn de gedichten echter goed beslagen, klinkklaar, geweldig in de ontregelende taal en syntaxis die Brassinga hanteert.
In die taal zitten subtiele verschuivingen in klank en betekenis die wederom op een microniveau flauw en gezocht lijken, maar in het grotere geheel passend zijn: in het tweede gedicht uit ‘Auf Flügeln des Gesanges’ de transitie van ‘mulle’ naar ‘muil’ of ‘dorstend’ naar ‘dorrend’. In de kosmossen van Brassinga floreren deze woordspelingen, vooral wanneer het een spanning tussen archaïsch (waar ze veel gebruik van maakt en daarin excelleert) en nieuwerwets taalgebruik. Wie gebruikt er nog een woord als dorstend?
Het wederkerige. Een begrip met een transcendente en haast mythische bijklank, maar die op het talige niveau van het gedicht net zo goed geldt: de overdracht van emotie, boodschap en taal. Wederom een tegenstelling: iets eeuwigs (dat wederkeert of wederkeren kan) tegenover iets eindigs, de mens, bijvoorbeeld, of een liefde – weer zo’n thema dat centraal staat binnen de romantiek. Het verlangen is de leidraad voor de dichter – binnen de liefde, in het leven – en dat is niet-aflatend, ja, wederkerig zelfs. In dat verlangen zit tegelijkertijd de absentie besloten – wéér een tegenstelling. Zoals Mettes die ook schreef over Brassinga zegt: ‘Romantische ironie: er ligt een belofte in falen, maar de belofte vooronderstelt het falen, en staat dus haar eigen vervulling in de weg.’ Of zoals Brassinga het zegt: ‘monstrueus van nostalgie, zou ik woudreus / Whitman willen zijn–’.
Als het nog niet duidelijk is: Brassinga’s poëzie is goed, robuust als de woeste natuur, maar tegelijkertijd rustiek als lieflijke natuur. Zij behoort absoluut niet tot de marge van het literaire veld, maar staat fier in het midden, in het centrum, aan de goede kant in het centrum. Brassinga kent haar voorbeelden en laat die in haar werk meeklinken zonder dat het vervalt in een postmodern spel zonder enig gevoel van noodzaak. Dat gebrek aan noodzaak is er echter wel, maar dat wordt aangezwengeld door de afgeslotenheid die deze poëzie kenmerkt: ze ligt in zichzelf besloten, is, om het maar te labelen, autonoom, en blijft daarom op afstand. Dat gevoel heb ik overigens niet alleen met Brassinga, maar met de romantiek in het algemeen: ik mis een politiek element, ook al is het ingeval Brassinga niet fair om dat als argument in te zetten – maar toch.
Hoe kan het dat een dichter die goede poëzie schrijft, daar goed over nadenkt, consistent is in haar stijl, inhoud en effecten (en dan spreek ik over het macroniveau, Het wederkerige als poëtische kosmos) mij toch niet bekoren, mij niet laaiend enthousiast maken, geen indruk op me achterlaten? Het ligt dan misschien toch aan dat ik op microniveau blijf stranden bij de gekunsteldheid van sommige woordspelingen, versteende metaforen, gemakkelijke omdraaiingen daarvan, of een te enge uitwerking van een beeld, emotie of idee. Doordat deze poëzie in zichzelf besloten ligt, implodeert de boel, terwijl ik liever zou zien dat zij explodeert, de wereld raakt, in plaats van ten onder aan zichzelf gaat.
Om Mettes (en daarin Brassinga) voor een laatste keer aan te halen:
Voor Adorno – aan wie Brassinga een gedicht wijdt (in Timiditeiten, 2003, OA) – moest kunst, om wáár te zijn, niet de maatschappelijke werkelijkheid representeren (= politiek, OA), maar negeren, d.i. er de antithese van vormen.
Afgezien van de kritische implicaties die hieruit volgen kunnen, betekent dit dat “ware” kunst zich loszingen moet van de realiteit. In het geval van Brassinga sluit deze poëzie zichzelf op (in een ivoren toren), maar wordt zo voor mij onbereikbaar, een ongenaakbare non-plaats.
Van een afstand straalt het aura van Brassinga’s poëzie, en het idee van een non-plaats (met zijn negatieve connotatie) zou deze poëzie tekort doen, maar zodra ik het werk nader en ermee in zee ga, er op microniveau mee omga, wordt het flets en verdwijnt de glans. Dan bewijst zich maar eens dat de romantiek passé is. Nee, dan blijf ik toch liever in de verte turen naar het charisma van deze poëzie.
En om nog even terug te komen op waarmee ik begon: in plaats van op veilige afstand (te) hard te schreeuwen, of alleen een (dicht)werk platvloers te kenschetsen of te beoordelen, lijkt het me zinvol om vanaf nu (ha-ha, wederom een Nieuwe Datum, in 2015 is dit je-van-het) je eens echt te engageren met het werk, in plaats van scherp te luisteren wat de blaffende honden te melden hebben. Die bijten per slot van rekening niet, dus negeer ze. Houden ze vanzelf op.
Obe Alkema
Anneke Brassinga – Het wederkerige. De Bezige Bij, Amsterdam, 72 blz. € 18,50.
De lezer ziet niets dan zijn bril, dat telt ook voor de recensent. Een recensie geschreven vanuit dat perspectief, radicaal en bescheiden ten op zichte van het gerecenseerde, dat zou een nieuwe datum kunnen zijn.