Bedwelming

Net als collega-modernist James Joyce roept Marcel Proust, zoals vaker voorkomt bij personen met een uitgesproken karakter, zeer tegengestelde emoties op. Waar de een met hem dweept, is zijn werk voor de ander niet om door te komen, en dan is er nog de lijvigheid van hun bekendste boeken respectievelijk Ulysses en À la recherche du temps perdu; je móet er wel van houden, anders wordt het lezen een ware lijdensweg. Eind 2013, toen het honderdjarig bestaan van Prousts romancyclus werd herdacht, stond er in NRC Handelsblad, bij monde van Margot Dijkgraaf, dat deze nog steeds ‘actueel en hot’ was. Actueel en hot, het is een aanbeveling. Ook Martin de Haan en Rokus Hofstede, die het eerste deel van de cyclus, Swanns kant op – er was wat gedoe rond deze vertaling van de titel, zie tzum.info, wat in elk geval aangeeft dat Proust nog leeft – opnieuw vertaalden voor de Perpetua-reeks van Uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, schrijven in hun nawoord dat het voor de ‘moderne lezer amper voorspelbaar is’ dat het boek door tal van uitgevers was afgewezen. Uiteindelijk vond Proust Bernard Grasset bereid om het te publiceren; op eigen kosten, dat wel. De beruchtste afwijzing is van André Gide, proeflezer van Gallimard, die overigens later zijn mening zou herzien. De Haan en Hofstede noemen dit ‘enorme blunders’, maar zelfs voor de welwillende lezer is het niet moeilijk zich ten minste voor een deel te kunnen vinden in de observatie van de proeflezer Jacques Madeleine (!), die vond dat Proust ‘eindeloos veel bladzijden nodig had voor de totaal oninteressante mijmeringen van een meneer die de slaap niet kon vatten.’ Dus dat het vaak was afgewezen kon ik me in eerste instantie juist levendig voorstellen, en omdat slaap veelvuldig voorkomt in het eerste deel van het boek getiteld ‘Combray’ is het vrij ironisch dat het proza behoorlijk slaapverwekkend genoemd kan worden. Alle ditjes en datjes die voorbij komen zijn dodelijk vermoeiend.

Een van de uitzonderingen is het beroemde madeleine-fragment – misschien wel de beroemdste scène uit de hele literatuurgeschiedenis – waarin de verteller dat schelpvormige cakeje bij de thee neemt en zich zijn verblijf herinnert tijdens zijn jeugd in het huis van zijn tante in Combray, een plaatsje buiten Parijs, gemodelleerd naar Illiers – vanwege Proust werd Combray aan de naam toegevoegd. Hij herinnert zich plotseling alles, omdat hij van zijn tante elke zondag voor de mis een madeleine kreeg die in de thee was gedoopt. Het is een letterlijk en figuurlijk sensationele scène. De verteller zegt dat zijn verleden in Combray ‘in feite dood’ was en refereert dan aan het Keltische geloof waarbij de ‘zielen van de dierbaren die wij hebben verloren, opgesloten zitten in een wezen van een lagere orde, in een dier, een plant, of een levenloos ding.’ Die zijn voor ons verloren, voor velen voor altijd, maar sommigen vinden ze, aldus de verteller. Hetzelfde geldt voor het verleden, dat alle inspanningen van ons verstand vruchteloos zijn om het op te roepen, maar dat het schuilgaat in een stoffelijk voorwerp. Voor de verteller is dat dus de madeleine in combinatie met de thee. Proust schrijft weergaloos dat op de ‘ruïnes’ van het verleden alleen de geur en de smaak nog lang blijven ‘terugdenken, wachten, hopen en, zonder te zwichten, op hun haast onwaarneembare druppeltje het immense bouwwerk van de herinnering dragen.’ Vervolgens noemt hij een Japans spel waarbij stukjes papier in water gedoopt worden ‘die na onderdompeling direct opengaan, omkrullen, kleur krijgen en zich differentiëren in bloemen, huizen, welomlijnde en herkenbare menselijke figuren’; op dezelfde manier kwamen alle gebouwen, mensen en bloemen ‘tevoorschijn’ uit zijn kopje thee. Geen idee of het volgende literair-historisch gezien kan worden gestaafd, maar zoals het verleden bij Proust uit het kopje thee komt, zo lijkt het hele surrealisme uit dit fragment tevoorschijn te zijn gekomen. En misschien is de vergelijking al eerder gemaakt, maar de madeleine kwam mij voor als een spacecake die de verteller bedwelmt waardoor de rest die volgt als één grote trip kan worden beschouwd. Dit lijkt misschien gek of oneerbiedig maar bedwelming – en ontnuchtering – lijkt me, naast regressie en vergankelijkheid (en niet zozeer de tijd), de essentie van Proust, in elk geval dit eerste deel; de bedwelming van natuur, kunst en ook van mensen. Het is misschien ook niet zo gek als we ons realiseren dat Proust vanwege zijn astma aan de medicijnen zat.

Alleen al de madeleine-scène maakt het lezen van Swanns kant op de moeite waard, maar dan begint de ellende. De verteller mag bedwelmd worden door zijn eigen verleden, in concreto bijvoorbeeld door de pracht van de meidoorn die hij aantrof op zijn wandelingen, maar, hoewel zijn enthousiasme te respecteren is, moet je wellicht een doorgewinterde bloemenliefhebber zijn om ten volle te kunnen genieten van zulke uitweidingen. Ja, af en toe houdt Proust zijn lezer bij de les door fraaie opmerkingen zoals over het feit dat in Combray iedereen elkaar zo goed kende, ‘mens en dier’, dat toen zijn tante toevallig een hond voorbij had zien komen die ze niet kende, ‘ze daar eindeloos aan bleef denken en aan dat onbegrijpelijke feit al haar inductietalent en vrije uren wijdde.’ Ook de beschrijving van de kerk van Combray is machtig (‘een bouwwerk dat als het ware een ruimte van vier dimensies besloeg – met als vierde de Tijd’). Met de klokkentoren, ‘die aan alle bezigheden, alle uren, alle perspectieven van de stad hun gezicht, hun bekroning, hun bekrachtiging gaf.’ Verderop vergelijkt hij de toren op treffende wijze met de ‘vinger Gods’.

Maar verder lijkt het nergens over te gaan. Wat dat betreft is het exemplarisch dat hij vertelt dat het leven van zijn tante, die alleen maar op haar kamer zit en af en toe bezoek ontvangt, ‘nooit enige variatie kende’ en dat de variaties die zich voordeden ‘binnen de eentonigheid alleen een soort tweedegraads eentonigheid aanbrachten.’ Het vaste vroegere tijdstip voor de lunch op zaterdag wordt zo een ‘nationale gebeurtenis’, zoals Proust ironisch schrijft, maar in de beschrijvingen van de eentonigheid sijpelt verder weinig ironie door, het is pure eentonigheid wat de klok slaat, hoewel je zoals gezegd blijft doorlezen door zinnen zoals:

Feiten dringen niet door tot de wereld waarin onze overtuigingen leven.

Werkelijk opgeschrikt, in positieve zin, werd ik door de scène waarin de de verteller opeens over het sadisme rept. Om misverstanden te voorkomen, niet omdat ik nu zo’n sadist ben, maar als ik moet kiezen tussen de meidoorn en het sadisme, dan weet ik het wel. Hij is getuige van een gesprek tussen twee meisjes, die een verhouding met elkaar hebben, en van wie de een zegt dat ze op de foto van de overleden vader van het andere meisje wil spugen. Wat hij echter over het sadisme te berde brengt is al te cryptisch:

Alleen sadisme geeft in het echte leven een grondslag aan de esthetiek van het melodrama.

Het klinkt goed, bijna wetenschappelijk, maar wat er nu precies wordt bedoeld, en of het wel waar is, dat is een raadsel. Het zal me vaker overkomen dat Prousts gedachten op zich interessant lijken, maar dat ze moeilijk te doorgronden zijn vanwege de complexe formulering. Je zou het moeten herlezen, maar vanwege de saaiheid is dat geen aanlokkelijk, om niet te zeggen afschrikwekkend perspectief. Overigens was ik wel blij door het lezen van dit eerste deel te ontdekken hoeveel verwantschap er is tussen Proust en Benjamins Berlijnse kinderjaren rond 1900 – Benjamin was vertaler en bewonderaar van Proust, in een essay wijst ook hij op de ‘Rausch’ (roes) die ons te wachten staat als we over de drempel Prousts wereld instappen. De roes wordt expliciet genoemd door Proust.

Als het over bedwelming gaat, komt uiteraard verliefdheid, de bedwelming der bedwelmingen, om de hoek kijken en de verteller zwijmelt er dan ook op los bij Gilberte en de hertogin van Guermantes. Fantaserend over de hertogin, hij hoopt met haar forellen te gaan vissen en over de Vivonne te varen, zegt hij te verlangen dat het leven ‘uit een eeuwige reeks gelukkige middagen’ zou bestaan. De bedwelming moet voor eeuwig blijven voortduren. Psychologisch gezien kwam Swanns kant op me naast regressie eveneens voor als een uiting van bezitsdrang: het verleden, de geliefden, alles moet worden vastgehouden, anders gezegd hij kan niet loslaten. Ook de kus van zijn moeder, zonder kan de verteller niet kan slapen, is hier een bewijs van. Het deel ‘Combray’ eindigt in een extatische beschrijving van het landschap van Guermantes:

Het is dat landschap waarvan de individualiteit me ’s nachts in mijn dromen soms haast bovennatuurlijk krachtig aangrijpt en dat ik bij het wakker worden niet meer kan terugvinden.

Waar de bedwelming is, staat altijd de ontnuchtering voor de deur.

Marcel Proust Swanns kant op

Met frisse tegenzin begon ik aan het tweede deel. De titel is ‘Een liefde van Swann’ en uit het eerste deel leer je zo weinig boeiends kennen over deze Swann zodat er in elk geval bij mij weinig interesse was om me verder in dat personage te verdiepen. Het enige dat eigenlijk bekend is, is dat hij zich mondaine kringen begeeft en een huisvriend is bij de verteller thuis. De omgang met de familie verloopt moeizaam, omdat hij volgens zijn vader een ‘ongepast huwelijk’ had gesloten. Die afkeer gaat zo ver dat de familie op wandelingen niet langs Swanns landgoed gaat als hij thuis is. Er wordt een wandeling beschreven dat ze wel langs zijn huis gaan – hij is niet thuis – en Swanns kant op moet dan ook zowel in letterlijke als figuurlijke zin worden opgevat, want het tweede deel staat volledig in het teken van hem, wat geen andere reden kan hebben dan de liefde van de verteller voor Swanns dochter, Gilberte. Gezien de houding van zijn familie tegenover Swann laat dit deel zich lezen als het bewandelen van een verboden pad. In het nawoord staat dat de compositie ‘met zijn drie ongelijksoortige delen behoorlijk ondoorzichtig is’, en dat ‘Een liefde van Swann’ als een lang zijpad is beschouwd, een ‘roman binnen een roman’, maar degenen die dat vinden ontbreekt het aan fantasie en een literaire gevoeligheid; ze hebben gemist waar het hier om draait. Afgezien van het feit dat het de volwassenwording representeert – betekent volwassen worden niet vaak een weg inslaan die je ouders niet hebben bewandeld? –, in het licht van de bedwelming is het volstrekt logisch dat de verteller zich volledig mee laat voeren.

Het begin van het tweede deel kon me nog weinig boeien, maar dan slaat Proust toe, als een sluipend gif, of toepasselijker gezegd als een drug die goed begint te werken. Net als Swann, die in eerste instantie nog niet verliefd wordt op Odette, sterker nog, hij vindt haar onaantrekkelijk, vooral vanwege haar geringe intelligentie, maar later volledig in haar ban raakt en ziekelijk jaloers wordt – de exemplarische bezitsdrang – raakte ook ik na mijn reserve bedwelmd. Achteraf is de mooie opmerking uit het eerste deel profetisch gebleken voor mijn leeservaring dat de romancier de lezer in een toestand kan brengen ‘waarin elke emotie zoals in alle zuiver innerlijke toestanden tienvoudig wordt versterkt, waarin zijn boek ons aangrijpt als een droom.’ Er staat dat Swanns jaloezie als een octopus ‘een eerste, dan een tweede, dan een derde arm uitslaat’, en hoe jaloerser Swann werd, hoe meer ik gegrepen werd. Eindelijk was het uit met de ditjes en datjes, er was ware hartstocht in het spel gekomen – de hartstocht voor de meidoorn is vooral sublimatie – een spel dat Proust overziet getuige opmerkingen als:

Op het moment dat er tussen hen een normale band ontstond en er een einde kwam aan zijn waanzin en zijn verdriet, zou hij Odettes doen en laten als zodanig vast niet meer interessant vinden.

Ook is het oprecht genieten als Proust spreekt over de monocles van de heren; de verloren tijd is eveneens een tijd van verloren voorwerpen. En de vileine Proust doet steeds meer van zich spreken als hij bijvoorbeeld schrijft dat het ‘haast horizontaal liggende hoofd’ van een vrouw ‘deed denken aan de aangenaaide kop van een hooghartige fazant die met al zijn veren wordt opgediend.’ Aangenaam is bovendien de vervoering die Swann ondervindt bij het beluisteren van muziek, misschien na liefde de grootste vorm van bedwelming (‘Het was als aan het begin van de wereld, alsof ze nog helemaal alleen waren op aarde.’). De muziek kan misschien altijd blijven bedwelmen, maar op de liefde zal steevast de ontnuchtering volgen.

Die ontnuchtering is bepalend voor het derde en laatste deel (een kort deel, de ontnuchtering heeft niet veel tijd nodig), waarin de verteller spreekt over de betoverende werking die namen op hem hebben zoals de steden Venetië en Florence, maar waar hij als de reisplannen bijna definitief zijn gemaakt niet naartoe mag gaan vanwege zijn broze gezondheid. De verliefdheid op Gilberte en de daarmee samenhangende obsessie met Swann zelf wordt verder uitgewerkt (‘Ik had vooral graag even kaal willen zijn als Swann’) en dan volgt er een fraai slotakkoord over de majesteitelijke aanblik van mevrouw Swann ( hoewel ze maatschappelijk gezien een ‘oneerbare’ vrouw is), een koortsachtige verrukking vanwege de herfst en er zijn de melancholische mijmeringen over de wereld van zijn jeugd die voorgoed verdwenen is:

Ach helaas, er reden alleen nog automobielen met aan het stuur besnorde chauffeurs vergezeld door grote livreiknechten. Ik wilde dameshoedjes zien met de ogen van mijn lichaam om te weten of ze nog net zo leuk waren als de ogen van mijn geheugen ze zagen, zo plat dat het wel gewoon kransen leken. Maar alle dameshoeden waren nu immens groot, overladen met fruit en bloemen en allerlei vogels.

Proust vergelijkt zijn toestand met de ‘dood van de Goden’: de totale ontnuchtering. Ik ben klaar om me te laten bedwelmen door de rest van de cyclus. Ik ben klaar om meer tijd te nemen dit eerste deel te herlezen om Proust dieper te doorgronden, zelfs in zijn meest slaapverwekkende proza, slaap is per slot van rekening ook een vorm van bedwelming. Je suis un proustien.

Johannes van der Sluis

Marcel Proust – Swanns kant op. Vertaald uit het Frans en van een nawoord voorzien door Martin de Haan en Rokus Hofstede, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam. 466 blz. € 39,99.