Creatief en ondernemend

De tweede bundel van Maarten van der Graaff heet Dood werk. Zo’n titel, van zo’n kaliber, zou vaker op een dichtbundel moeten prijken. Om Dorothea Lasky aan te halen die een van de motto’s van de bundel levert: ‘Poets should get back to saying crazy shit / all the time.’ Dat begint dus al op de flap, en dat gaat de hele bundel door, en hoe. Dood werk valt uiteen in twee delen: het eerste deel bestaat uit lijsten, het tweede deel bestaat uit geklokte gedichten.

Van der Graaffs lijsten bestaan voornamelijk uit naast (onder) elkaar geplaatste dichtregels zonder dat er een duidelijke hiërarchie aan te wijzen is. Opsommingen dus. Vele regels bestaan slechts uit één deelzin, en wanneer er dan toch meerdere deelzinnen zijn, dan worden die grotendeels verbonden door een nevenschikkend voegwoord als ‘en’: ‘Dit is de vroege eenentwintigste eeuw / en ik loop naar buiten.’, zo luidt de eerste regel van Dood werk. De dichter trekt dus de wereld in, geeft daarbij een tijdsbepaling aan die mij deed denken aan lyrics van R.E.M. laatste liedje, namelijk Collapse Into Now-afsluiter Blue: ‘I am made by my times, I am a creation of now.’ De vroege eenentwintigste eeuw. Elders zegt Van der Graaff: ‘Ik maak openbaar dat het 2015 is’. Het nu. De openingsregel voorspelt geen nostalgische poëzie (ook al speelt Van der Graaffs pubertijd op Goeree-Overflakkee een voorname rol in Dood werk, maar niet op een nostalgische manier), geen verlangen naar een onbereikbaar verleden, maar een registratie van het heden. Registratie door middel van juxtapositie:

Ik investeer in jou. Jij bloeit in de zomer.
Wij zijn van elkaar doordrenkt
als kerk en staat.
Wij zijn een windstille theocratie.

Mijn stijl is van mij doordrenkt,
heeft alle onechtheid opgenomen.
Omdat mijn stijl mij niet kan verslaan,
word ik erdoor opgegeten.
Nu de kunst mij opeet
zoek ik de achterdeur of de binnenzak
van dat lichaam.

Het naast elkaar zetten van al deze poëtische elementen, het ver-lijsten, is iets wat onder andere zijn oorsprong vindt in het poëtische werk van Jeroen Mettes. Die laatste zette in zijn poëzie, en dan doel ik vooral op N30, ook alle elementen naast elkaar om de volte van het heden (bij Mettes spreken we over de vroege jaren nul) te illustreren. En dat is kort door de bocht gezegd, want die poëzie is veel meer dan alleen een registratie van de volatiele consumptiemaatschappij anno nu. Ingeval Mettes is het bovendien een commentaar, een kritische analyse, een verheerlijking en een utopisch project om de kapitalistisch beperkte en bepaalde denkwereld waarin we (denken te) bewegen te ontmaskeren. Het voert te ver om hier nu verder op in te gaan, dat doe ik graag elders en op een ander moment, maar Van der Graaff kan in dezelfde hoek geplaatst worden als Mettes. De poëzie uit Dood werk – op de geklokte gedichten kom ik straks – is óók politiek, ambigu, kritisch ten opzichte van de vroege eenentwintigste eeuw die ‘schel en kankerachtig aan haar bloei begin[t]’. En Van der Graaff maakt net als Mettes gebruik van de nevenschikking of parataxis: ‘Avondstemming over Lombok. / Ik passeer bouwputten / en wandel het station binnen. / Ik voel me modern.’ Modern is deze poëzie, en Van der Graaff zelf ook, maar tegelijkertijd is deze poëzie ruïneus, al beslist de dichter voor zichzelf in het gedicht dat opgedragen is aan zijn voorbeeld H.H. ter Balkt dat het nu geen tijd is voor ruïneuze gedichten. Hoe stabiel de nevenschikking ook moge lijken, als ondergrond om verder op te bouwen, dat is het niet, want de wereld waarin de dichter zich bevindt, is ook instabiel en – u hoeft de krant maar open te slaan – verrot en ruïneus. Daarmee is niet gezegd dat Dood werk slechts een simpele poëtisering is van de realiteit. Dood werk is voornamelijk een verslag van een dolend subject in de huidige samenleving. Zoals in ‘Lijst met bedekkingen’:

Nederland, ik schrijf dit niet zomaar,
ik zoek naar je dood en gemeenschap.
Ik zoek naar je waarheid en haat.
Ik schrijf gedichten.
Ik ben in de war.
Ik zoek naar je lichaam.
Ik ben oppervlakkig.

Het andere motto van de bundel vat in twee zinnen samen wat er gebeurt in Dood werk: ‘I want to make the world more interesting than my problems. Therefore I have to make my problems social.’ Aan het woord is Chris Kraus, de Amerikaanse auteur die in de jaren negentig een boek publiceerde, I Love Dick, een briefroman, waarin zij door zelfonderzoek te doen en pathetische en obsessieve brieven te schrijven aan Dick, een redelijk nieuwe vorm gaf aan een persoonlijk feminisme. Ik heb het boek afgelopen week gelezen en denk dat het, wederom gechargeerd, zo redelijk goed samen te vatten is. Er is een interessante parallel aan te wijzen met Van der Graaff (en ook met Frank Keizer die een ander deel van I Love Dick citeert als motto). Er wordt zowel bij Kraus als Van der Graaff vorm gegeven aan een persoonlijk engagement door dat zelfonderzoek en het volledig centraal stellen van het subject. Het zelfonderzoek stelt beiden, en ik denk dat deze vorm bij heel wat meer jonge dichters aan te wijzen is, in staat om niet alleen het buiten te onderzoeken, maar ook het binnen: wie ben ik in de vroege eenentwintigste eeuw die verteerd is door het neoliberalisme en daaruit geëvolueerde en nog hardnekkiger vormen van kapitalisme? Waar sta ik in deze tijd? Dat soort vragen staan bij beiden centraal, en dat resulteert soms in ruïneuze geschriften. Maar een ruïne bestaat maar voor de helft uit een herinnering aan een betere doch voorbije tijd. De andere helft is de mogelijkheid die het biedt als voedingsbodem voor nieuwe dingen, een broedplaats voor nieuwe ideeën en overtuigingen. Helemaal na het frivool-blije en oneindig lijkende postmodernisme waarin overtuigingen en de Grote Verhalen gedeconstrueerd en ontmaskerd werden als valse ‘waarheden’. Om onder dat juk vandaan te komen zoeken kunstenaars naar nieuwe vormen van engagement, en dan draait het daarbij niet eens om oprechtheid (New Sincerity; ‘Ik ben oppervlakkig.’ Nietes!) of iets dergelijks, maar een overtuiging die een dichter actief en expressief uitdraagt en waar hij of zij voor staat. En daarom dienen de problemen van de dichter sociaal gemaakt te worden, namelijk door ze te laten clashen met diens umwelt. Zoals Van der Graaff het geweldig verwoordt:

Mijn vrienden zijn de obscene en poreuze
diamanten van de kenniseconomie
en liggen doordrenkt van schuldgevoel
langs de weg.

Dat de lijsten van Van der Graaff een hoge mate van engagement kennen, betekent niet dat ze saai worden. Het is enorm paralyserend om deze gedichten te reduceren tot het engagement dat ze in zich dragen. Het is een wezenlijk element van deze poëzie, maar die politieke ladingen correleren op een juiste wijze, gedoseerd genoeg, met een daarop aansluitende beeldtaal:

Vanavond wil ik praten met een fascist.
Bij zwak licht en bier, over Europa
en over bazen, de bazen van bazen.
Het zal zijn of we in een saloon zitten,
het gelag van een onderwaterstad.
En in het halfduister, in elkaars begeerte
zullen we Europa zien en weten dat er iets ouds
van ons is afgenomen.

Maarten van der Graaff Dood werk

Afgezien van de hete actualiteit die deze regels kenmerkt, combineert Van der Graaff zijn persoonlijke engagement met mythisch aandoende elementen (saloon, onderwaterstad) om de huidige staat van zijn van de Europese ruimte te bekritiseren. Het is hier een variant op het ontmaskerend postmodernisme: de tekortkomingen van het door kapitalisme beïnvloede denkraam waarin wij verstrikt zitten en de absentie van een alternatief. Een alternatief, een hoe-nu-verder, daar zoekt Van der Graaff ook naar. De lijstenafdeling eindigt met: ‘Herinneringen aan iets collectiefs. / En wat nu?’ De dichter staat er alleen voor.

Het tweede deel van Dood werk bestaat uit negenentwintig geklokte gedichten. Zij zijn geklokt op de manier zoals in het arbeidsproces: je klokt in en uit. Alles wordt genoteerd en gecontroleerd. Het is een vorm van regulatie, ook zegt Van der Graaff in het eerste geklokte gedicht het tegenoverstelde: ‘Ik klok het gedicht om vrij te zijn.’ In het twaalfde gedicht (‘Twaalfde geklokte gedicht, waarin ik het uitleg) legt Van der Graaff uit hoe een geklokt gedicht in zijn werk gaat. Hij incorporeert het poëtische procedé in zijn poëzie, is (voor een groot deel) transparant in zijn doen en laten:

Hoe maak je een geklokt gedicht?
Kijk op de klok. Noteer de tijd.

Schrijf een gedicht.
Wanneer je stopt met schrijven en even zit te lummelen moet je daarna, wanneer je verdergaat, de tijd noteren.
Als je naar de wc moet of naar buiten wil is het gedicht af.
Verander er niets meer aan (of bijna niets).
Doe dit de dag erna weer.
Ik bedoel: schrijf de dag erna weer een geklokt gedicht en verander de dag erna weer niets (of bijna niets).
Nummer het geklokte gedicht.
Voeg eventueel een titel toe.
Doe dit in de stijl van negentiende-eeuwse hoofdstuktitels.

Tussen deze twee strofen zit één minuut van gelummel, en tussen deze strofen en de slotstrofe van het gedicht zitten twee minuten van gelummel. Van der Graaff legt het uit en voegt daar nog half snerend, half ironisch aan toe:

Nu ben je een dichter. Creatief en ondernemend.
Je hebt jezelf gedisciplineerd en gerealiseerd en elke andere tijd
is ondenkbaar geworden.
Je bent een efficiënt spook van het modernisme.

Nu ben je dus een dichter. Een kind kan de was doen. Ik lees hierin een terechte vingerwijzing naar de authentieke-verhaaltjesdichters. Wat bij Van der Graaff gebeurt, die disciplinering, is vele malen interessanter dan een rond, afgesloten versje met het nodige zelfmedelijden. Wat hier gebeurt, is op sommige momenten regelrecht pathetisch: ‘Ik hou van glamour / maar glamour is zo duur / en zo veel werk.’ Of: ‘Ik ben al dood en teken op / hoe ik heb geleefd.’ Daarbovenop komt dat deze manier van klokken de registratie van het heden nog meer benadrukt. Zij thematiseert zodoende de overpeinzingen van de dichter op dit moment. De twijfels die naar voren komen in deze gedichten, en ook in de lijsten, zijn het directe en noodzakelijke resultaat van de vorm van zelfonderzoek die in deze poëzie bedreven wordt. En het is niet alleen twijfel en pathetiek in Dood werk, ook grote woorden (Grote Woorden), zoals de titel paradoxaal aangeeft: ‘Ik voelde me opgebaard.’ Of:

Ik heb ideeën over mijzelf
en deze ideeën vermommen zich als gevoelens
en produceren mijn gedrag.
Dit is de taal waarin ik handzaam ben,
steeds overzichtelijker en rationelere.
Dit is de taal die mij rustiger maakte.

(…)

Maar de taal die ik als bezwering gebruik
is de vijand van echte redelijkheid en genot.
Ik ben gezond, leeg en mechanisch.
Mijn waanzin is apart gezet.
Ik ben bang dat ik tekst doodmaak,
dat ik zal werken en vrije tijd zal hebben,
omdat ik al dood ben.

Het is tekenend dat juist die doodsheid die Van der Graaff continu benadrukt constrasteert met de vitaliteit die uit dit werk spreekt. Denk nogmaals aan de metafoor van de ruïne. En het is godzijdank niet alleen kommer en kwel wat de klok slaat in Dood werk. Wanneer er sprake zou zijn van een eendimensionaal engagement, zou dat het geval zijn, maar door de persoonlijke twist is er ook wat positiefs te melden en kan er zelfs vooruit gekeken worden, getuige de slotregels van de bundel:

Ik denk aan de toekomst
en hoe de alledaagse wereld van transacties
steeds verbouwd zal worden,
hoe ik steeds weer zal overgaan
in andere staten.
Daar denk ik opnieuw en opnieuw aan.
Gemeenschap, tijd, werk.
Het zuivere plezier van verandering.

Creatief en ondernemend, dat is deze bundel. Het verkent de affectieve en sociaalpolitieke mogelijkheden van het subject dat verankerd en opgesloten zit in het heden. Daarin zit tegelijkertijd de mogelijkheid besloten die het buiten het subject te bieden heeft: wat kan het subject in de context waarin die verkeert. Dat wordt gethematiseerd in de vormen die in deze bundel naar voren komen. Of zoals Van der Graaff het zelf benoemt: ‘Dit alles registreer ik in lijsten en geklokte gedichten, vormen die uit elkaar vallen waar je bij staat.’ De tweeledigheid van dat zelfonderzoek – inclusief de daarmee gepaard gaande paradoxen en tegenstellingen – is vruchtbaar, zoals uit deze poëzie blijkt. Zo’n houding zou veel vaker aangenomen moeten worden, als je het mij vraagt.

Obe Alkema

Maarten van der Graaff – Dood werk. Atlas Contact, Amsterdam. 64 blz. € 19,99.