Achteraf is alles altijd eenvoudig (7): Rogi Wieg
Als een bekende schrijver sterft, zoals Rogi Wieg op 15 juli jongstleden, kun je maar beter een dag of twee wegblijven van Facebook en Twitter. Een goedbedoelde golden shower van steunbetuigingen, weeklachten en anekdotes uit de oude doos wordt over je uitgestort en er zit niet veel op: je slikt door of je wendt het hoofd af en ontwijkt.
Ik slikte.
Natuurlijk snap ik dat de dood altijd een ongenode gast is. En dat veel mensen last hebben van (een milde vorm van) betrekkingswaan, die het bewenen van een jong-, of redelijk jong-gestorven schrijver extra lekker maakt. Je kunt het over jezelf hebben onder het mom van de aflijvige. Je kunt voor een keer onbeschaamd over lijken gaan. Iedereen kent wel iemand die het ook moeilijk had, of heeft.
Dus wemelde het van de ‘dat had ik niet verwacht’s’ en van de ‘moge hij de vrede vinden die hij bij leven niet vond’ – allemaal opgeschreven en van duimpjes voorzien door mensen die bij leven nooit een boek van Wieg lazen of (vooral) kochten. De dood is de grote gelijkmaker. Even was Wiegs euthanasie een event, een dingetje, iets om mee te spelen. Gisteren, op 17 juli, was iedereen weer in diepe en intense rouw gedompeld om de aanslag op dat vliegtuig, een jaar geleden.
Want we mogen nooit iets vergeten en daarom moet alles meteen en door iedereen samen worden herdacht.
Ik ben geen groot kenner van Wiegs werk, maar ken het al erg lang. Het was Jan Kostwinder (gestorven in 2001) die me voor het eerst attent maakte op de gedichten van ene Rokki Wiek, zoals hij dat in zijn onnavolgbare Amsterdams uitsprak. Het duurde daarom even voordat ik begreep dat Rokki en Rogi een en dezelfde persoon waren.
Het was 1987, of daaromtrent. Kleine tijdschriften schoten als paddenstoelen uit de grond. Jan Kostwinder en Rogi Wieg waren, samen met Jaap Boots en Marisa Groen, redacteur van het ambitieuze blad Adem. Jan en Rogi kregen ruzie voordat ik Jan ontmoette, zodat ik de twee nooit samen heb ontmoet. De poëtica’s werden geslepen. Dichters waren of Maximaal, of niet. De literatuur stond op ontploffen.
Rogi Wieg kreeg een contract bij Van Oorschot en Jan zag korte tijd scheel van jaloezie. Rogi Wieg kreeg succes en Jan vlooide de bundels van zijn voormalige vriend uit op oneffenheden – die er wel waren, al bleef hij een bewonderaar van het werk. Ik hoorde vooral veel over Wieg, die er een even rommelige als intrigerende levenswandel op nahield, een kerkhof vol sociale botsingen en amoureuze verkeersongelukken.
Wieg werd in de loop van de jaren almaar meer een geval, iemand die zijn persoonlijke leven, zijn angsten en zijn onmacht probeerde om te smeden tot proza en poëzie. De interviews met hem gingen vaak meer over zijn depressies dan over zijn werk. Hij was bekend, bij een kleine groep lezers, en hij was onbekend tegelijk. Zijn werk werd geprezen door Leon de Winter en Joost Zwagerman, die hem tot bestsellerauteur wilden transformeren, maar helaas, het lukte ook deze heren niet.
Op Facebook schreef generatiegenoot Hans Kloos, die ook in de jaren tachtig aan zijn literaire opmars begon, iets interessants over de overeenkomst tussen Kostwinder en Wieg. Kloos komt Wieg een jaar of tien geleden tegen op een voorleesavond. Het gesprek komt onvermijdelijk ook op de gestorven Kostwinder en Kloos komt tot de volgende bevindingen:
In die periode leek het vrij goed met Rogi te gaan, maar wat ik me toen al afvroeg, wat ik me bij Jan had afgevraagd en wat ik me nu nog steeds afvraag, is of zijn eigen werk hem niet gevangen hield in zijn lijden. Het was de modderbron waaruit hij als een amechtige alchemist goud tevoorschijn toverde. Er zal vast en zeker veel meer hebben gespeeld en ik heb hem nooit goed genoeg gekend om de vraag sluitend te kunnen beantwoorden. Maar hij blijft wel door mijn hoofd spoken.
Mijn eerste reactie op deze woorden was: Daar gaan we weer. Het moralistische geëmmer, toch al nooit heel ver weg in de Nederlandse letteren, of eigenlijk in heel Nederland, steekt de kop weer eens op. Bij nadere beschouwing werd ik niet echt milder, maar ik begreep Kloos wel beter. Een ellendig leven kán een soort houvast bieden, en zowel Kostwinder als Wieg hadden de neiging om langzaam maar zeker, tegen beter weten in, bewust het moeras in te lopen.
Toch speelde er inderdaad meer, zoals we inmiddels weten. Het onder ‘ondraaglijk lijden’ samengebrachte ziektebeeld van Wieg is onvoorstelbaar, althans, voor mensen die zich over het algemeen met de hardnekkigheid van een piranha in het leven vastbijten. Niemand wil ‘zomaar’ dood, integendeel. Wieg wel. Ik kan het me niet eens een beetje voorstellen.
Na het bericht van zijn dood blader ik door zijn laatste bundels, Khazarenbloed en Afgekapt Dichtwerk, allebei uitgegeven door In de Knipscheer. Deze twee zwanenzangen werden begin dit jaar nog gevolgd door ‘De Abys-gedichten’, een cyclus van vijf gedichten in de catalogus De kleine schepper, verschenen als publicatie bij een tentoonstelling van Wiegs schilderijen in Arti et Amicitiae van 30 januari tot 1 februari 2015 (niet echt lang, dus) en door ‘De laatste gedichten’ die op de website van Extaze verschenen.
Wieg is de maker van mooie regels, regels die je gemakkelijk onthoudt. ‘Ik ben te ziek om te dichten. / Ik ben oud genoeg om heel ziek te zijn.’ ‘Ooit was ik een profeet van het nietsdoen, / krom en donker, als een geraakte mast.’ Zijn gedichten zijn nooit helemaal gaaf, of ‘af’, iets wat volgens Wim Brands (die een bijdrage leverde aan De kleine schepper) overigens bijdraagt aan de kracht van Wiegs werk:
Ik denk nu direct aan een gedicht van je dat ik zo uit mijn geheugen tevoorschijn kan toveren als beeld. Aan het einde van dat gedicht probeer je je prachtige begin om zeep te helpen. Je schrijft dan over wat een dichter moet en niet.
Maar door dat onhandige gepriegel wordt de opening van het gedicht en daarmee het hele gedicht eigenlijk alleen maar mooier.
Voor mij is dat de sleutel tot Wiegs poëzie, die je inderdaad moet lezen als een verzameling regels, soms erg sterk, soms niet sterk; het gaat niet eens om de losse gedichten, het gaat erom hoe de dichter zichzelf aan de lopende band aan het uitvinden is, hoe hij per zin het leven (waaruit hij wenst te ontsnappen) vast wil leggen, hoewel het onder zijn handen voortdurend ontsnapt. Wieg schreef alleen maar regels; soms (heel vaak) werden die een gedicht, soms een roman of een kort verhaal of een autobiografische tekst of een recensie.
Je houdt van Wiegs werk, of je hebt er een hekel aan. Vanaf het begin riep hij sterk wisselende reacties op. Ik herinner me een nogal knorrige recensie van Wiel Kusters over een van Wiegs vroege bundels. Kusters zocht naarstig naar ‘betekenis’ in het werk, maar ja, betekenis – dat is nu net waaraan Wieg zich voortdurend probeert te onttrekken. Hij formuleerde, en als de formulering klaar was, werd hij gepubliceerd. Daarmee was het gedicht ‘af’, en had de dichter zich er definitief uit teruggetrokken.
Wiegs werk doet me vaak denken aan Midden-Europese koffiehuizen, aan zinloos getob van intellectuele Joden die in januari 1939 debatteren over de vraag of Hitler een wereldoorlog durft te riskeren, aan een sierlijke dans in een Berlijnse Music Hall, aan een congres dat zich buigt over de vraag of decadente dichters het eeuwige leven hebben, aan natuurkundeles in de winter, als het licht zo bleek is en de sneeuw voor modder in de schoolgang zorgt; maar dat zijn indrukken, en die tellen niet, althans, niet als ik zijn werk wil beschrijven.
Rogi Wieg is een dichter als Hans Andreus of Hans Lodeizen, lyrisch, eerder zangerig dan scherp, een impressionist die desalniettemin iets van kwantummechanica weet, een ziener en een dagblinde in één. Waarmee ik allemaal maar wil zeggen, dat ik geen grip op hem kan krijgen, op zijn werk, ook al ken ik het nu al dertig jaar. Gert Jan de Vries, ooit zijn redacteur bij De Arbeiderspers, vertelt op Facebook hoe de samenwerking tussen Wieg en hem verliep, in dit geval bij het tot stand komen van het autobiografische (dag)boek Liefde is een zwaar beroep:
Als auteur was hij even degelijk en onbetrouwbaar tegelijk. Voor teruglezen was hij te haastig en te geobsedeerd – vandaar die vormeloosheid. Als het raak was – en dat was het meestal – dan was dat bijna per ongeluk. En was het mis, dan smeet hij het rustig weg.
[…]
Hij nam het boek bloedserieus, maar kon het niet zelf bekorten toen dat volgens een onderknuppel van de uitgeverij opeens moest. Het was enkele weken voor de presentatie en er moest een derde deel uit! Rogi was te bezet en bezeten om zijn creatie eigenhandig te slopen. En dus spraken we een of andere logica af, waarna ik het beulswerk op me nam. Toen de drukproef vervolgens te dun uitpakte bleek dat de onderknuppel het fout had gehad. De verworpen tekst – alles op papier, vaak bijeengehouden met plakband en paperclips – moest goeddeels terug en weer werd Rogi gek bij de gedachte om zelf te reconstrueren. En uitgeefredacteuren, ach waarom moeten die in de weekends eigenlijk vrij zijn…
Het vormloze als onvermijdelijk gevolg van de artistieke bevlogenheid, die zich weinig gelegen laat liggen aan het ‘afmaken’ van gedichten en die maar blijft putten uit het ellendige leven, die troebele bron die nu voorgoed is opgedroogd. Trouwens: Wiegs jeugdvriend Jan Kostwinder was zich altijd hyper-bewust van de vorm, die zou niet rusten voor alles in een gedicht of tekst volgens hem klopte – daarin leken de twee niet op elkaar. Ze hadden werkelijk haaks op elkaar staande poëtica’s, en omdat het leven ondergeschikt is aan de kunst moesten hun karakters dus botsen.
Soms schiet Wieg trouwens wel degelijk raak. Zoals in dit gedicht, uit Afgekapt Dichtwerk:
Een zeer zacht spijkerbed
Ooit moest ik mijn verzen afkappen
van hun stam en ze laten rotten op
een grasland in de droge hitte.
Afgekapt Dichtwerk zou ik
al mijn gemaakte taal noemen,
gelegen in een alles – ja, ook het alfabet –
smeltende warmte die zich over gras gelegd
had, als vuur over mijn dode toekomst.
En ik zou alleen Het Niets kunnen dichten.Maar Jezus verscheen rood en blauw
geslagen, met Zijn magere, wat jonge lijf,
een zeer zacht spijkerbed, en Hij liet mij daarop
rusten, nadenken over poëzie.De zesde dag haalde ik mijn nog ongeschonden
verzen uit de hitte. En Jezus gaf mij
een zonsondergang aan mijn linkerkant en
een rivier met visjes aan mijn rechterhand.Hij gaf mij het kaarslicht, de vulpen en het papier,
en ik maakte niet een chanson anonyme,
of een testament, maar Eigen Nieuwe Verzen.
Total playing time:
de rest mijner oudere mannen jaren.
En misschien zelfs langer.
Meteen een klassieker, dit gedicht, ondanks de nogal ingewikkelde manier van zeggen die Wieg er, zoals gewoonlijk, op nahoudt; maar je kunt niet ontkennen dat dit een geweldig gedicht is. Ik zou zeggen: omdat het bijna plaatsvervangende schaamte oproept. Het heeft alles wat Wieg altijd al had, lichte pathetiek, nou ja, meer dan lichte pathetiek, een hang naar het religieuze of mystieke en het überpersoonlijke waar niet iedereen zomaar mee weg kan komen.
En nee, als je dit gedicht heel precies leest, als een Dorknoper eerste klas, dan ‘klopt het niet’, maar hé, who cares en wat maakt dát uit? Het is mooi, en het is huiveringwekkend. Die man die door het leven is gegaan, om vervolgens… gedichten te gaan schrijven, iets wat hij altijd al heeft gedaan, kortom. En hoe kwam hij tot dat inzicht? Na een heilzame sessie, van zes dagen (lees de bijbel er op na), op de zich als een zeer zacht spijkerbed manifesterende Jezus.
‘De rest mijner oudere mannen jaren’ is voor Wieg niet gekomen. Maar zijn werk is er en In de Knipscheer kondigde al aan dat er dit najaar een bloemlezing uit zijn gedichten zal verschijnen. Dat is voorlopig genoeg om zijn dichtwerk in leven te houden.
Ik merk dat ik geen ‘grip’ op dit werk krijg, niet zo kort na zijn overlijden, en waarschijnlijk zal het me nooit helemaal lukken om grip op Wiegs gedichten te krijgen. Ik hou er wel van, en ik vind ze erg goed. Toch glippen ze, elke keer als ik er iets over probeer te zeggen, door mijn vingers heen, weg, alsof ze zich zelf voor één lezer niet vast kunnen leggen. Daarom vind ik ze soms, als ik zin heb om onredelijk te zijn, niet goed, heel kort maar, bijna als daad van verzet.
Maar zijn twee Knipscheerbundels en die tien laatste gedichten zijn op zichzelf al een monument; beter wordt het in de Nederlandstalige poëzie niet, al is ‘beter’ niet het goede woord, omdat je altijd wel wat te miepen kunt hebben over gedichten of regels van Wieg. Oprechter, authentieker, interessanter… hoe je het ook wil noemen, maar toch, beter gaat het niet worden. Wieg stookte een uniek poëtisch oeuvre uit een troebele bron. Iets anders zat er, voor hem, in alle vormeloosheid, niet op.
Zijn werk hoort sterk bij dat van ‘mijn generatie’, waarvan hij een stem is. Hij is een van die dichters die midden jaren tachtig debuteerde, en hij zal een van de dichters zijn die ‘overblijft’. Hoe? Dat gaan we de komende jaren nog meemaken. Dat hij zal overblijven lijkt me boven alle twijfel verheven. En nu ben ik benieuwd of deze voorspelling uit zal komen.
Chrétien Breukers
Goed stuk, Chrétien. Ik denk dat Jan Kostwinders verbastering \’Rokki\’ (ik zou zelf schrijven: Rocky) een welbewuste was – als verwijzing naar de levenswandel van Wieg, die hij in brieven ook wel spottend aanduidde als \’ruige Rogi\’. En inderdaad, scheel van jaloezie op het eerste succes. (Overigens bestond de initiële redactie van Adem uit Jan Kostwinder, Marisa Groen, Rogi Wieg en Stef van Dijk; Jaap Boots kwam er pas veel later bij.)
Ah, verdomd ja. Stef van Dijk. Nou ja. Misschien was het overigens wel 1986, of eerder… want Rokki/Rocky was nog niet ‘gedebuteerd’ bij Van Oorschot. Hoe het ook zij, dank. Het wordt denk ik echt tijd om dat boek te schrijven; dan kan ik jouw geheugen/archief wel gebruiken, vermoed ik.
Voor dit soort – meer uitgebreide – literaire actualiteit bieden de hap-snap-dagkranten dus geen ruimte meer.
Goed Tzum en Chrétien die leemte samen opvullen.
Met plezier gelezen. Al was het maar omdat ik de observatie dat Wieg\’s poëzie je ontglipt persoonlijk geheel kan onderschrijven.
\’De dood is de grote gelijkmaker.\’
In 1994 gaf In de Knipscheer een van de laatste boeken van Albert Helman uit, De G.G. van Tellus, een lichte bewerking van een ongepubliceerd manuscript uit de jaren vijftig.
Wie is de G.G. van Tellus? Waaraan ontleent hij zijn macht? Is hij de Gouverneur-Generaal, de Grote Grappenmaker, het Grond-Geweten, of hij wellicht de Goede God? ‘Misschien ben ik wel de Grote Geheimzinnige,’ tart hij zijn toehoorders, ‘ maar het is voldoende mij aan te duiden met de naam van Grijze Gerrit.’
We hebben toen even overwogen een prijsvraag uit te schrijven met de vraag voor wat of voor wie de letters G.G. zouden kunnen staan.
Albert Helman verklapte het me later: De Grote Gelijkmaker.
Je krijgt geen grip op zijn zijn werk omdat je zijn ondraaglijk lijden tussen haakjes zet. Wat maar beter is ook, denk ik. De vraag is of zijn werk genoeg waarde heeft zonder het tragische verhaal. Ik hoop van wel, maar wie ben ik?
Rogi\’s gedichten zijn misschien wel door de dichter zodanig opgezet en in elkaar gezet, dat ze ons wel moeten ontsnappen. Zijn gedichten lijken parlando-achtig, lijken Hans Lodeizen-achtig – maar dan is daar ineens een bikkelharde regel, die misschien zelfs niet met poëzie maar meer met pure statements hebben te maken, provocerend bedoeld – en toch blijven die harde regels bij hem poëzie. Het is in de kern traditionele poëzie waar niets traditioneels aan is. Het, ja, experiment tegen wil en dank in deze niet-experimentele poëzie schuilt in de combinatie van zelfbezwering, zelfontering, en zelfvergroting – door die onmogelijke combinatie wankelen de regels soms – precies zoals de dichter die regels ook stevig wil laten wankelen en uit het lood wil laten schieten. Op de website van literair tijdschrift Ekstaze staan Rogi\’s allerlaatste gedichten – die vrijwel allemaal over God gaan, over Wie hij wel vaker schreef. http://www.extaze.nl/?p=6444