Recensie: Rashid Novaire – Zeg maar dat we niet thuis zijn
Verborgen schoonheid
Rashid Novaire (1979) zag in 2004 de Libris Literatuurprijs maar net aan zijn neus voorbijgaan. Zijn levendige roman Maïsroest, het tweede boek van zijn hand na de verhalenbundel Reigers in Caïro, verhaalt over gefnuikte ambities, over de zoektocht van een man naar zijn dode broer, in de geest welteverstaan, viel pas bij de laatste jurybespreking af. De hoofdpersoon voelt weinig liefde voor zijn broer, maar is wel in zijn verhaal geïnteresseerd. Naarmate de tekst vordert vindt er een zekere verzoening plaats.
Deze roman wordt gekenmerkt door een onopgesmukte stijl, een tekst die volledig ‘naturel’ is, maar tegelijkertijd veel gevoel, veel poëtica in zich herbergt. Eenzelfde soort natuurlijke gedrevenheid vind men terug in de nieuwste roman van Novaire, de zesde publicatie inmiddels, Zeg maar dat we niet thuis zijn.
Een oude man richt zich tot de lezer. Zo lijkt het in elk geval in eerste instantie. Hij is een uur geleden overleden aan een hartaanval en wil in zijn geboortegrond begraven worden, op de plek van de oudste herinnering zoals de Islamitisch wet voorschrijft. Maar er is een probleempje. Hij is Nederland binnengekomen met een witte leugen. Hij komt helemaal niet uit Irak. Ja, hij is wel een Koerd, maar is geboren in Iran. Een land van afkomst waar moeilijker een verblijfsvergunning voor werd verstrekt. Als Koerd onder Saddam Hoessein kreeg je voorrang bij de IND. Mohammed Jahangir heeft een Nederlands paspoort.
Omdat het druk is thuis op de begraafplaats, is het graf niet meer dan een gleuf in de aarde. In de gleuf moet de grafdelver mij op mijn rechterschouder leggen, met mijn gezicht naar de heilige stad. Ik wil geen Hollandse waxinelichtjes zien. Ik wil de heilige stad kunnen zien. [ … ] Ik ben overleden op u, Nederland, maar ik ken u niet zo goed. Nederland is natuurlijk wel een leuk land met veel culturen. [ … ] Ik heb nooit zo goed gelet op Nederlandse mensen. Sorry.
Novaire deelt zijn boek op in zeven dagen. De maximaal opgerekte tijd die er zo’n beetje tussen overlijden en begraven mogelijk is. Wanneer er een begrafenisondernemer met ervaring met repatriëring en met een goede wil te vinden is. Milan den Hartog is scheidend medewerker van de uitvaartorganisatie Noorderzon en zonen. Hij wil na zeven jaar daar werkzaam te zijn geweest voor zichzelf beginnen. Een idee heeft hij al: bedjasjes voor dames om ze tijdens het lezen in bed warm te houden. Een bedrijfsplan heeft hij ook, alleen het geld ontbreekt hem nog.
Milan is degene tot wie de overledene zich richt, modern als hij is, via de e-mail. Milan is opgegroeid met twee moeders, zijn vader kent hij niet, al weet hij dat het een Joegoslaaf uit Split is. Milan heeft iets mediterraans over zich en is niet helemaal zeker over zijn seksuele voorkeur. Als jongetje is hij een keer aangesproken door een kinderlokker. Iemand die beweerde dat hij hem te hulp kwam, dat hij familie was. Op een braakliggend terrein trekt de man zijn broek naar beneden en toont zijn stijve geslacht.
Pas toen mama en Marian tijdens het avondeten vroegen hoe mijn dag was geweest vertelde ik dat ik iemand uit mijn familie had ontmoet, maar dat het vast geen familie was omdat hij had gevraagd of ik zijn piemel wilde vasthouden.
De gezichten van de beide moeders trekken wit weg.
Maar het enige wat ik begreep was dat een vreemde man tegen mij had gelogen en daardoor voor een minuut of vijftien echt familie van mijn was geweest. Een leugen die me jarenlang bezighield. [ … ] Hij had me op de tast gevonden zonder mijn adres te weten. Hij had gevoeld waar ik uithing.
De jongen begint langzaam te begrijpen wat hem is overkomen en benut het drama, is er eerder scheutig mee dan terughoudend. Op die manier hoort hij een beetje bij de grote mensen me hun pijnen. Maar de twee moeders willen dat hij het stilhoudt. Hij mag niet laten merken hoe alleen hij zich voelt. Uitvaartondernemer is een beroep dat naadloos bij zijn psyche past. Hij is iemand die begeleidt, ook in zijn eigen relaties de geliefden eerder bijstaat. Hij voert de liefde uit. Tegelijkertijd – een van de vele dilemma’s in deze roman – verlangt hij er vurig naar om bemind te worden.
De volwassenen Milan begrijpt daardoor de eenzaamheid van de dode, vloeit in de week dat hij met de zaak Jahangir bezig is als het ware over in de overledene. Op geraffineerde wijze weet Novaire bij de dode interesse op te wekken voor de ‘Hollandmens’, voor Milan in dit geval. Gedurende zijn verblijf heeft hij zich eigenlijk niet in de cultuur van het gastland verdiept. Novaire laat de dode op die manier in ieder geval die grens oversteken.
De laatste week van Milan is de roerigste van zijn zeven jaar in dienst van Noorderzon & zonen. Hij moet ook voor een omgekeerde repatriëring zorgen van een oma die in Marokko is begraven, krijgt van de moeder van een overleden Moluks motorclublid een Aldi-tas met de spullen van haar zoon ‘omdat ze niet meer in haar huis horen’. Naast een leren jack zitten er dertig bundeltjes met elk tien briefjes van honderd euro in.
Misschien had iedereen de afgelopen jaren in mijn vriendschappen en liefdes ook wel ergens gevoeld dat ik met een enorm emotioneel kapitaal van anderen, met name mijn moeders, aan het sjouwen was en gaven ze me daarom ook te veel mee van hun verborgen pijn en verdriet. Immers wie goed kan sjouwen die sjouwt wel door. Misschien dachten sommigen dat ik een verhuizer was. Dat ik hun verdriet kon verhuizen.
De moeder van de Molukse jongen zegt iets dat eigenlijk voor alle personages in Zeg maar dat we niet thuis zijn opgaat. Het lichaam en de ziel verouderen, maar vanbinnen zijn ze nog niet geboren. Die loutering treedt op in de loop van de roman. Meneer Jahangir beseft na zijn sterven dat hij alleen maar bezig was om niet dood te gaan, dat hij slechts als overlever in Nederland is geweest. Milan den Hartog doet in feite niet veel meer. Hij heeft nogal veel in bewaring gekregen, vooral van zijn twee moeders. Meneer Jahangir neemt eigenlijk de jonge Milan onder zijn hoede.
Je kunt met ambassades en met landsgrenzen onderhandelen maar met de waarheid niet. Die moet je iets geven. Op tijd. Zodat je niet iets hoeft te bewaren wat niet van jou is. Of alleen voor een tijdje. Dat kan ook. [ … ] Er zit zoveel toekomst in de waarheid verborgen. Daarom struikelen de mensen zo vaak over de waarheid. Omdat ze bang zijn dat de toekomst dan voorgoed is afgesneden.
Novaire weet de strubbelingen met de nabestaanden levensecht weer te geven. De zoon van meneer Jahangir is volledig geïntegreerd, de dochter houdt vast aan waarden uit het vaderland. Tegelijkertijd komen we – fijn achteloos dor de schrijver verwerkt – meer te weten over de Feyli-Koerden. Een mooie gewoonte bij Islamitische bedevaartoorden: het in de diepte van het mausoleum werpen van een wit papiertje met een wens. Novaire noemt dat mooi ‘het samenvatten van de ziel’. Meneer Jahangir is bij de moskee van Najaf over een paarlemoeren oorbel gestruikeld. Hij werpt zijn wens niet in de diepte, maar gebruikt het papiertje om de oorbel in te verpakken. En op die manier heeft hij zijn wens om zeep geholpen. Meneer Jahangir ‘schenkt’ de oorbel aan Milan, als een startkapitaal en neemt daarna het initiatief in eigen hand. Hij weet wat te doen, laat een voorbeeldige zoon na, een man van het compromis. Iemand van wie de kinderen van Nederland nog veel kunnen leren.
In de ongetwijfeld zwaarbevochten ‘eenvoudige’ stijl van Novaire zit een grote schoonheid verborgen. Novaire biedt troost. Elke waarachtige literator zou naar een dergelijke sterke beeldvorming bij de lezer moeten streven.
Guus Bauer
Rashid Novaire – Zeg maar dat we niet thuis zijn. Ambo Anthos, Amsterdam, 224 blz. € 18,98.