Recensie: Søren Kierkegaard – Mijn schrijverswerkzaamheid
God als geheim
Toen Joost Zwagerman aan het begin van deze maand een einde aan zijn leven had gemaakt merkte vriendin Jessica Durlacher in De Wereld Draait Door op dat hij ziek was (‘Hij was gewoon ziek’). Dat is waar als we depressie beschouwen als een ziekte die tot de dood kan leiden. De Deense filosoof Søren Kierkegaard – dit jaar kan zijn 160ste sterfdag worden herdacht – schreef een tamelijk complex, maar intrigerend boek getiteld De ziekte tot de dood. Met in het achterhoofd de opmerking van Camus dat de zelfmoord het enige filosofische probleem is, zou iedereen die zich voor depressie of wanhoop – en dus zelfmoord, de uiterste consequentie – interesseert, er eens kennis van kunnen nemen, en niet alleen degenen die zich beroepsmatig voor zelfmoord interesseren, dus niet alleen psychologen, hulpverleners, et cetera. Daarbij komt dat volgens Kierkegaard de ziekte van de wanhoop verborgener (want onbewust) en wijd verspreider is dan je op het eerste gezicht zou denken. Vriend Peter Buwalda liet blijken over een vrij beperkt psychologisch inzicht te beschikken door in het genoemde programma te verklaren dat hij zich verbaasde dat ‘zo’n vitaal iemand dit in zich droeg’. Kierkegaards overtuiging is dat zelfs in de meest wanhopig stemmende situaties niets onmogelijk is. Let wel, voor, of beter gezegd dankzij God. Als dat woord valt, is het zoals we weten oppassen geblazen, maar zoals eerder gezegd is het aardige van Kierkegaards God dat hij aan de reguliere, utilitaristische godsbeelden ontsnapt; als God bestaat, laat hij zich wellicht inderdaad niet zo snel voor een of ander karretje spannen. Uitgeverij Damon is al geruime tijd bezig Kierkegaards werken met veel zorg, er is een redactieraad, in een nieuwe of herziene vertaling uit te geven, De ziekte tot de dood is al verschenen. Nieuwste deel in de reeks is Mijn schrijverswerkzaamheid, een belangrijke uitgave, omdat de teksten die erin zijn opgenomen nog nooit in het Nederlands waren vertaald.
In het algemeen is het de moeite waard om te zien hoe schrijvers of filosofen hun werk hebben opgevat, maar in het specifieke geval van Kierkegaard is dat helemaal zo, omdat hij onder veel pseudoniemen heeft gepubliceerd, wat een zekere diversiteit of grilligheid suggereert. In de eerste, uitvoerigste en wellicht belangrijkste tekst uit de uitgave getiteld ‘Het gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid’, postuum uitgegeven in 1855, wijst Kierkegaard er echter nadrukkelijk op dat het allemaal een ernstig spel was met één inzet. Van begin af aan, zo schrijft hij, is hij een religieus schrijver geweest. Het is waar dat zoals aangegeven in mijn eerdere stukje hij zijn eerste meditaties, de zogeheten ‘opbouwende toespraken’, onder zijn eigen naam gelijktijdig uitbracht met het onder pseudoniem gepubliceerde Of/of. Licht spottend merkt Kierkegaard op dat het publiek de roman Het dagboek van de verleider, dat deel uitmaakt van Of/of, zo geweldig ‘interessant en pikant’ vond:
Met mijn linkerhand reikte ik de wereld Of/of aan, met mijn rechter Twee opbouwende toespraken, maar allemaal grepen ze, of zo goed als allemaal, met hun rechterhand naar mijn linker.
Kierkegaard prent zijn lezers in – net als een leraar herhaalt hij nogal eens, maar het stoort niet, het heeft iets van een mantra – dat zijn ‘esthetische productie’ (literaire werk) ‘onder curatele’ stond van het religieuze:
Het religieuze ging akkoord met deze uitputting, maar joeg haar tegelijkertijd op, alsof hij wilde zeggen: schiet er eens een beetje mee op.
Na zijn literaire activiteit was Kierkegaard van plan om dominee te worden op het platteland. Het is er nooit van gekomen, op 42-jarige leeftijd zakte hij tijdens een van zijn wandelingen in elkaar; de doodsoorzaak schijnt nooit te zijn vastgesteld. Hij liet een gigantisch en raadselachtig oeuvre na.
Met zijn uitleg dat religiositeit het grondplan van zijn schrijverswerkzaamheid was, zegt Kierkegaard elke ‘wereldlijke vorm van het interessante’ te verliezen en dat hij ronduit vervelend wordt. Ook vandaag de dag zouden we spontaan beginnen te gapen als een ‘pikant’ en ‘interessant’ auteur, zeg Anton Dautzenberg, verklaart dat zijn esthetische werk moet worden opgevat om zijn lezers te stichten. Het moet niet worden uitgesloten, zijn inzet voor Vereniging Martijn was in zekere zin een oefening in christendom. Problematisch bij Dautzenberg is natuurlijk dat het niet zal worden geloofd, maar daar gaat het niet om. Kierkegaard zegt er niet naar te streven interessant te worden gevonden door de wereld, want hij heeft letterlijk en figuurlijk voor de eeuwigheid geschreven. Hij is heilig overtuigd van de grote waarde van zijn werk. Trots is hem vreemd, maar ook van valse bescheidenheid zegt hij niets te moeten hebben; hij merkt op dat hij weet dat hij uitzonderlijk is geweest. Als zijn tijdgenoten hem niet kunnen begrijpen, jammer, maar hij weet dat hij geschiedenis zal schrijven, wat inderdaad is gebeurd. Kierkegaard schrijft voorbestemd te zijn geweest om zichzelf op te offeren en ‘onder verschrikkelijk lijden’ (‘inwendig zag ik mezelf als de ellendigste van allen’) te ontdekken wat de anderen ten goede kan komen. Volgens Kierkegaard lag het aan zijn persoonlijkheid dat zijn ‘innerlijke, eenzame pijn’ niet ‘demonisch’ tot uiting is gekomen in mensenhaat en de vervloeking van God. Omdat hij van begin tot eind reflectie is geweest beweert hij nooit kind te zijn geweest, hij moest ‘onmiddellijkheid’ veinzen. Deze voorbestemming of veroordeling tot ‘niet-leven’, observatie, zal iedereen die enige aanleg heeft voor het schrijverschap bekend voorkomen. Volgens Kierkegaard is het schrijverschap te beschouwen als een ‘jeugd op herhaling’.
Kierkegaards methode bestond erin eerst een esthetisch werk te publiceren (‘handgeld’) en dan pas de religiositeit in stelling te brengen, omdat hij het publiek zo als het ware kon verleiden. Volgens Kierkegaard zou de ‘zinsbegoochelde’ (degene die niet in de waarheid leeft, nota bene: ook ‘christenen’, waarop ik zal terugkomen) immers niet geneigd zijn direct te luisteren, maar via een schijnbeweging, die naadloos aansluit bij de zinsbegoocheling, moest de aandacht worden verkregen. Hij vermomde zich in al zijn pseudoniemen om de aandacht te vestigen op God, om zijn lezers ‘in de waarheid te bedriegen’; God was zijn geheim. Zo schrijft hij in de beroemde en prachtige bewoordingen dat hij een spion in ‘dienst van het hogere’ is geweest, waar hij aan toevoegt dat de politie ook niet mensen met een onberispelijke levenswandel als spion inzet, maar ‘ervaren, listige, intrigante en schrandere mensen die alles op kunnen snorren, overal sporen kunnen ontdekken en aan het licht brengen.’ In feite beschouwt hij zich helemaal niet als schrijver, maar als een kantoorklerk die een al bestaand boek heeft overgeschreven, dus veeleer een lezer. Wat zijn methode betreft is deze tekst zeer de moeite waard vanuit pedagogisch, sociaal-psychologisch en retorisch perspectief. Kierkegaard wijst erop dat je degene die je wilt opvoeden, helpen of overtuigen moet opzoeken ‘waar hij is’, wat betekent dat de opvoeder of leraar, helper of spreker niet begint met het ventileren van ideeën, wat hij doorgaans doet, maar eerst goed luistert. Zo luistert de leraar naar de leerling in plaats van andersom.
Kierkegaard schrijft dat zijn schrijverschap er niet zozeer in was gelegen om zijn christelijk geloof uit te dragen als wel om te onderzoeken wat het christendom precies betekent. Hij benadrukt dat hij geen uitnemend christen is, hij heeft geprobeerd om christen te zijn (‘Ik ben er zo ver van verwijderd het te zijn dat ik misschien het werk om het ideaal werkelijk te ontdekken en weer te geven zelfs heel mijn leven niet afkrijg.’) Net als in zijn meditaties beschouwt hij zichzelf niet als leraar, hier noemt hij zichzelf een ‘medeleerling’. Velen zullen het tegenspreken, maar ook ondergetekende heeft in zijn leven gepoogd om christen te worden, het lukte me alleen steeds maar niet. Mijn enige wapenfeit is dat ik op een verjaardag waar veel christenen aanwezig waren nadat ik had gezegd dat ik de figuur Christus ‘wel interessant’ vond door een gepassioneerde christen gekruisigd ben. Geen idee of het een vrijdag was, maar het zou goed kunnen. Natuurlijk ben ik niet écht gekruisigd, de voorzienigheid had voorzien dat ik onder andere nog wat stukjes moest typen voor Tzum, maar als er een groot houten kruis in de tuin had gestaan, dan was ik daar vast en zeker aan opgehangen, of als het ergens in de buurt beschikbaar was geweest hadden we het zonder twijfel even opgehaald. Tot zover mijn bescheiden oefening in christendom. Dat sommige christenen niet kunnen wachten om iemand te kruisigen is ironisch, maar Kierkegaard legt uit dat er een verschil bestaat tussen het oorspronkelijke christendom en de ‘christenheid’, de spitsburgerlijke variant waarin het christendom is verwaterd en dus onchristelijk is geworden, een waterige saus of jus zeg maar, en het een instrument wordt om alles te verketteren wat afwijkt van het eigen huisje, boompje en beestje. Op het einde van zijn leven zou Kierkegaard het vuur openen op de georganiseerde religie in een pamflettenserie genaamd Het ogenblik. In deze tekst maakt hij echter nog duidelijk dat revolutie hem vreemd is, vooral omdat het ineffectief is (‘Zo nu en dan treedt er een geestdriftig religieus persoon naar voren; hij stormt af op de christenheid, hij maakt een boel stampij, verklaart dat zo goed als alleen geen christen zijn – en hij richt niets uit’). Maar ten tijde van Het ogenblik had Kierkegaard zijn werk erop zitten, hij wilde wellicht nog schoon schip maken.
Net als zijn meditaties straalt dit boek een gelukzalige stilte uit. Geen wonder. Zijn werk, schrijft Kierkegaard, is van meet af aan, geen haastwerk geweest. Maar hij positioneert zich wel als strijdbaar, wat hij fraai de ‘gewapende neutraliteit’ noemt, een polemisch perspectief op de eindigheid (het wereldse) en hij zegt dat hij als de waarheid in het geding is geen gevaar uit de weg zal gaan:
Integendeel, als er wat dat betreft zware wolken samenpakken, dan begrijp ik juist dat het mijn opdracht is om het gevaar tegemoet te gaan en in het aangezicht ervan overeind te blijven.
(Dat ook Dautzenberg slechts geoefend heeft in het christendom, is af te leiden uit het feit dat hij zich terugtrok bij Vereniging Martijn toen de zware wolken samenpakten, ik zeg dit uiteraard zonder moreel oordeel.) Net als revolutie staat razernij ver van Kierkegaard af. Als hij al razend is, zegt hij, is dat in de zin van een ‘razende bezonnenheid’. Het ongefilterde razen zou hem zoals gezegd toch in zijn greep krijgen. In een naschrift bij ‘Het gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid’ uit 1855, dus de tijd van Het ogenblik, gaat hij tekeer tegen christelijke hoogwaardigheidsbekleders die onder voorwendsel van christelijke ‘vlijt en begeestering’ (hij noemt het een ‘geraffineerde schelmenstreek’) de mensen de indruk hebben gegeven dat ze christenen zijn.
‘Eenvoud’ is een woord dat herhaaldelijk valt. God is volgens Kierkegaard niet te vinden in veelvoudigheid maar juist in de eenvoud, het basisprincipe van het klooster, en Kierkegaard had wel iets van een monnik. Zijn streven was niet te bewegen van eenvoudigheid naar ‘speculatie’ en het ‘systeem’, naar iets ‘interessants’ of ‘diepzinnigs’, maar juist andersom: van het ‘interessante’ of ‘diepzinnige’ naar de eenvoud, naar een punt buiten het systeem. Kierkegaard ontkent stellig dat hij hoogmoedig is geweest, een verdenking die te maken heeft met een van de ingrijpendste gebeurtenissen in zijn leven: de strijd met het satirische tijdschrift De Corsaren, hij refereert er hier ook vaak aan. Kierkegaard had dit tijdschrift uitgedaagd om hem belachelijk te maken, om zichzelf dus letterlijk op te offeren. Het leidde tot een stroom spottende teksten en karikaturen. In een van de uitgebreide noten in deze uitgave staat vermeld dat ze vanaf 2 januari 1846 tot 17 juli van dat jaar regelmatig verschenen, en daarna van oktober 1846 tot 16 februari 1849, dus de filosoof met de ongelijke broekspijpen werd zo’n goede drie jaar volledig de grond in geboord. Kierkegaard, die het ergste vond dat de ‘gewone man’ tegen hem in het harnas werd gejaagd, schrijft met bittere ironie dat hij, de ‘Magister in de ironie’ – hij was op de ironie gepromoveerd – het slachtoffer werd van ironie. Het schijnt zo erg te zijn geweest dat hij, die zo graag wandelde door Kopenhagen, zich niet meer in het openbaar kon vertonen zonder uitgejoeld te worden. Nog steeds actueel (excuses voor dit woord voor de ‘menigte’, zie verderop) in tijden van de schandpaal die internet soms kan zijn met schoftenredacties als van GeenStijl. Tussen haakjes, je hoort er eigenlijk niets meer over. Bestaat het nog? Zo niet, zal er wellicht nieuwe riolering zijn aangelegd. Het ironische is dat als nu iemand met een filosofisch oeuvre op een dergelijke site zou afstappen met het verzoek om hem belachelijk te maken ze het verzoek niet zouden begrijpen, laat staan het oeuvre.
Vergeef me, maar nog een laatste voorbeeld van een van de oefeningen in het christendom van ondergetekende, ter lering en vermaak. Ooit ben ik aan de schandpaal genageld door een anonieme redactie van een studententijdschrift nadat ze iets leugenachtigs hadden gepubliceerd. Tot mijn spijt ben ik niet christelijk genoeg geweest, ik heb niet mijn andere wang toegekeerd, ik meende terug te moeten slaan. Aangezien ik mijn leven wil beteren zou ik bij dezen dit tijdschrift of andere ijverige tijdschriften vriendelijk willen vragen om een nieuwe lastercampagne te willen beginnen aan mijn adres – ik heb met mijn stukjes hier een klein, maar filosofisch getint oeuvre opgebouwd, dus er is voldoende materiaal voorhanden. Kierkegaard was ervan overtuigd dat alles wat op de eindigheid wordt verloren in de eeuwigheid wordt gewonnen. Anders gezegd, in het heden lijdt het goede, voor de waarheid, maar het zal uiteindelijk zegevieren in het licht van de eeuwigheid. Nu maak ik me geen illusies over mijn goedheid, maar zoals gezegd, ik wil mijn leven beteren. Kierkegaard is overigens voldoende psycholoog geweest om te weten dat het martelaarschap een bevrediging van een al te menselijke hartstocht kan zijn. Net als het kruisigen, dus zo blijft iedereen tevreden.
Zoals in zijn meditaties richtte Kierkegaard zich expliciet tot de enkeling (‘Wie je bent, weet ik niet; waar je bent, weet ik niet; hoe je heet, weet ik niet. Toch ben jij mijn hoop, mijn vreugde, mijn trots en zonder het te weten mijn eer’), een geweldige leessensatie, omdat je het gevoel krijgt een geheim te worden toevertrouwd. Een geheim moet inderdaad niet van de daken worden geschreeuwd, sterker nog, Kierkegaard moest absoluut niets van de ‘menigte’ hebben. Nota bene, met de menigte refereert hij niet zozeer aan een groep mensen die bij elkaar komt voor een of ander doel, als wel aan de massa, het publiek, het numerieke, de eenheidsworst, de middelmaat, het wereldse, de tijdelijkheid, de abstractie, ‘fantastische samenlevingsbegrippen’ en de ‘mensheid’. Een ‘waarheidsgetuige’, zo schrijft hij, verafschuwt de menigte nog meer ‘dan een zedig jong meisje de danstent’. Zijn afkeer van politiek, de menigte bij uitstek, heeft ook hiermee te maken: het politieke wil op de aarde blijven, terwijl het religieuze ‘zijn beginsel van boven zoekend, het aardse wil verheerlijken en daarna tot in de hemel heffen.’ De politiek zoekt de menigte, maar voor het eeuwige, het beslissende, ‘kan er slechts gewerkt worden waar er één is.’ Een hele opluchting om te lezen in tijden waarin de menigte de klok slaat.
Volgens Kierkegaard gingen de schrijvers van zijn tijd anoniem door het leven, omdat ze vreesden hun mysterie op te heffen en ‘persoonlijk te existeren’. Tegenwoordig weten we dat dit in het tegendeel is omgeslagen. Sommige schrijvers weten hun mysterie intact te laten, maar de meeste existeren hoogst persoonlijk, in de media. Geestig, Kierkegaard verscheen met opzet in de openbaarheid om naar eigen zeggen voor een nul door te gaan, om de achting te verliezen en ervoor te zorgen dat iedereen hem snel spuugzat zou worden – tijdens het schrijven aan Of/of, als hij laat op de avond klaar was, repte hij zich naar de schouwburg om de illusie in stand te houden dat hij niets uitvoerde, dat hij een ‘lanterfanter’ was, in het kader van zijn project om het publiek ‘in waarheid te bedriegen’. Kennelijk werd in het Kopenhagen van die tijd de openbaarheid als iets vulgairs beschouwd. Dat is nog steeds een beetje het geval natuurlijk, ook in Nederland; er zullen genoeg mensen zijn die hun neus ophalen voor schrijvers die geregeld op de televisie of in andere media verschijnen. Laten we niet uitsluiten dat er bedriegers tussen zitten, Bart Chabot zou zomaar een waarheidsgetuige kunnen zijn. Wat zijn waarheid betreft, ik ben best bereid om Herman Brood als christus te aanvaarden en zijn biografie als het evangelie. Er zijn mindere waarheden.
Vanwege deze excentrieke schrijver uit Kopenhagen, excentriek in de meest letterlijke zin van het woord, een excentriekeling die naar eenvoud streefde, en stiekem een van de grootste denkers was die ooit heeft geleefd, moet religie in het algemeen en het christendom in het bijzonder misschien niet zo snel terzijde worden geschoven, sterker nog, het bestaan van iemand als Kierkegaard is misschien wel een geldig godsbewijs. Al te eenvoudig om hem langs de psychologische meetlat te leggen (zie het stuk van Maarten ’t Hart naar aanleiding van zijn dagboeken); je hoeft geen uitzonderlijk psycholoog te zijn om hetzelfde te doen bij Maarten ’t Hart. Enfin, voor de enkelingen onder ons die zich willen oefenen in het christendom, of de schrijvers die ‘in waarheid’ willen bedriegen, wat hun waarheid ook ook moge zijn (o God, laat het niets met de menigte te maken hebben), die zouden eens te rade kunnen gaan bij deze briljante medeleerling en meesterbedrieger.
Johannes van der Sluis
Søren Kierkegaard – Mijn schrijverswerkzaamheid. Vertaald uit het Deens door Michal van Zelm. Damon,Budel. 212 blz. € 27,90.
Wijd verspreidener?
Dank je. Het is al veranderd.