In 1992 verhuisde ik vanuit het studentenhuis aan de Slachthuisstraat naar een eenpersoonsflat aan de Soendastraat, mijn laatste adres in Groningen. Door wat je de ironie van het noodlot zou kunnen noemen, lag mijn nieuwe woning pal tegenover de flat waar ik begonnen was. Het uitzicht was zo goed als hetzelfde: een crematorium met daarachter de eindeloze leegte van het Groningse platteland. Cirkeltje rond.

Het portiek deelde ik met zeven anderen. Allemaal mannen, allemaal een minikeukentje, een plee, een onverwarmd slaaphok, een balkon en een brievenbus; een efficiënte opslag voor door het leven uitgekotste (jonge)mannen. Het eerste jaar vond ik het er niet eens zo beroerd. Soms lag ik wakker van de benedenbuurman die van zijn werk bij een bekende Groningse jeneverstoker zijn hobby had gemaakt, of van de enige seksueel actieve flatgenoot die zich niet altijd leek te realiseren dat onze woningen door gipswanden waren gescheiden. Een als wooneenheid aangeprezen noodopvang, meer viel er niet van te maken. Maar na negen jaar gekrakeel over afwas, telefoontikken, schoonmaakroosters en kabelabonnementen was het prettig om ongehinderd door het gedram van huisgenoten mijn woonruimte eindelijk eens ongestraft te mogen verslonzen en vervuilen.

Tussen mijn reizen in dienst van de Compagnie Internationale des Wagons Lits et du Tourisme door wandelde ik ’s avonds naar de Padangbar, waar ik met een clubje nieuwe vrienden (onder wie mijn latere vriend en goeroe Sake Klaas K.) tot ver na sluitingstijd woeste debatten voerde over leven en literatuur. Als je daar als man op leeftijd op terugkijkt, kun je niet anders dan vertederd glimlachen. Maar in de vele nachten dat ik met mijn laatste peuk voor het raam over de ontwakende stad uitkeek, een stad vol mensen van wie de meesten erin geslaagd waren iets van een bestaan op te bouwen, viel er weinig te glimlachen. Dezelfde jongen achter het raam aan de overkant had negen jaar eerder nog de luxe gehad dat hij kon dromen van beter. Dat lag voor mij, in alle redelijkheid, niet meer in het verschiet. Het beste dat er voor mij nog in zat was het zo fraai mogelijk verwoorden van de treurigheid waar ik mezelf met welwillende hulp van het leven zelf in had gemanoeuvreerd. Elke dag schreef ik een brief: aan mijn ouders, ex-vriendinnen, oude leraren, vrienden die zo verstandig waren geweest het ‘Arcadië der poëten’ te verruilen voor een baan aan de andere kant van de Zuiderzee. In die brieven noemde ik mijn vrijgezellenflat optimistisch ‘het luchtkasteel’ en probeerde ik zoveel mogelijk de indruk te wekken dat mijn leven aan – wat in die jaren was gaan heten – ‘de zelfkant’ een keuze was. Alles voor de literatuur! De dood of een bosje verlepte gladiolen. Maar in de winternachten, als een straffe noordooster tegen de muren van mijn slaapkamer blies en ik mijn matras naar de woonkamer moest verhuizen om niet dood te vriezen, leek het schrijverschap waar ik al vanaf mijn zevende op had ingezet verder weg dan ooit.

In het luchtkasteel schreef ik in twee jaar tijd twee prachtig mislukte romans: een over flipperen en een over een man die gaat trouwen, maar geen ‘ja’ kan zeggen, omdat dat ook het antwoord is op de vraag ‘Wollt ihr den totalen Krieg?’. Ik printte ze in een oplage van twee bij ‘De broertjes’ op de Korreweg, maar was te schijterig om ze op te sturen aan een uitgever. Om dat in de schoenen te schuiven van de Raggende Manne, van wie ik in 1992 mijn eerste cassettebandje kreeg, is wel een verregaande vorm van hineininterpretieren. Maar dat Bloedeloos het sleutelnummer van hun album ‘Brandende vlierbessen’ was, begreep ik meteen. Zonder dat op mezelf te betrekken, uiteraard. Le bloedeloosheid, c’étaient les autres. Een tijdlang was de totaaljazz van de Raggende Manne de meetlat waarlangs ik alle geleende bibliotheekboeken, films en cd’s legde. Het was óf de totale overgave van Fosko, óf lauwe pis. Daartussen bestond tijdelijk even niks. Dat ik mijn diepdoorvoelde, maar onbedoelde persiflage op de postmoderne roman tot de eerste categorie rekende, zal niemand verbazen.

Ondertussen nam de druk van mijn omgeving om eens wat te doen met al die zelfverklaarde talenten van me toe, terwijl het aantal successen in mijn leven op alle terreinen evenredig daalde: nog altijd geen vrouw waar ik wat aan had, geen geld, twee publicaties in een literair blaadje dat er nauwelijks toe deed, en geen enkel uitzicht op een leven dat zoveel nodeloze zelfkwelling op termijn kon rechtvaardigden. Tijd om mijn nederlaag te erkennen. Ik schreef me in aan de Hogeschool van Leeuwarden en haalde binnen iets minder dan een jaar mijn eerstegraads bevoegdheid. ‘Hij heeft alle aktes!’ zei mijn vader trots en vol misplaatst vertrouwen in een betere afloop. Van alle kanten werd ik gefeliciteerd door mensen die dachten dat het nu wel snel gedaan zou zijn met de malligheid. God weet dat ik het geprobeerd heb. Maar voor onderwijs geldt hetzelfde als voor alle andere kunsten: als je er niet uit overtuiging instapt, kun je beter buschauffeur of krantenjongen worden. Een leraar die uitstraalt dat hij – net als zijn leerlingen – liever in bed ligt om halftien ’s ochtends heeft ongeveer net zoveel overlevingskansen als een peuter die in Artis over het hek klimt om de grote poezen te aaien. Twee romans, alle aktes, een luchtkasteel en een mountainbike met 21 versnellingen ten spijt; 1992 bleef het jaar van Bob Fosko:

Het is leuk, heel erg leuk

Aardig, helemaal niet slecht

Het is leuk, heel erg leuk

Aardig, helemaal niet slecht

Daar ben je druk mee geweest zeker?

Druk mee geweest?

Dat heb wat moeite gekost…

Druk mee geweest, moeite gekost

tjongejonge…

Maar het is bloedeloos

BLOEDELOOS.

Erik Nieuwenhuis