Recensie: Arthur Schnitzler – Late roem
Als hij er goed over nadacht, werd er eigenlijk altijd geklapt
Tijdens de openbare boekverbranding door de nazi’s op 10 mei 1933 werden ook boeken van de Oostenrijkse schrijver/arts Arthur Schnitzler (1862-1931) verbrand. Hij was Joods en ook nog eens een belangrijke representant van het Jonge Wenen, een groep schrijvers die een ‘moderne’ literatuur voorstond – de nazi’s hielden niet van moderne kunst – en die bijeenkwam in café Griensteidl. Het bestaat nog steeds, vlakbij de Spaanse rijschool. Onlangs wierp ik er een blik naar binnen; het is een beetje gemoderniseerd, maar nog vrij oorspronkelijk en je kunt er ongestoord koffiedrinken vermoedelijk. In Schnitzlers nalatenschap, dat behoed kon worden voor inbeslagname door de nazi’s, zat een typoscript van een novelle, getiteld Late roem, dat vorig jaar in het Duits werd uitgegeven en nu in Nederlandse vertaling van Elly Schippers bij Querido verschijnt. Het werd als ‘ontdekking’ gepresenteerd, ook Querido doet daaraan mee, maar het bestaan van deze novelle was al bekend. In het lezenswaardige nawoord van de Oostenrijkse bezorgers, lezenswaardig vooral omdat het duidelijk maakt dat het als een sleutelroman kan worden gelezen, werd ik herinnerd aan de mooie anekdote uit Stefan Zweigs De wereld van gisteren dat Hugo von Hofmannsthal, net als Schnitzler een van de voormannen van de beweging, gewoon was om als gymnasiast in korte broek café Griensteidl binnen te stappen. Zelf ging Schnitzler gekleed in Rembrandthoed, wapperende das en lang haar: ‘een lichte minachting voor alles wat men elegantie noemde.’
Ondanks zijn status als een van de belangrijkste Oostenrijkse schrijvers, vooral vanwege zijn toneelstukken, is de naam Schnitzler waarschijnlijk niet meer bekend bij het grote publiek, en zeker niet in Nederland; sommigen zullen hem misschien kennen als de schrijver van de Droomnovelle, waarop Stanley Kubrick zijn laatste film Eyes Wide Shut (1999) baseerde. De vorige keer dat er in Nederland iets van Schnitzler werd uitgegeven is nu al zo’n tien jaar geleden, een mooie verhalenbundel bij het toenmalige Atlas. In een recensie van Late roem in Die Welt werd gemeld dat in het nawoord wordt verzwegen dat Schnitzler deze novelle eigenlijk niet publicabel achtte. Zoals zo vaak: een auteur kan het mis hebben als het om zijn eigen werk gaat. De Duitstalige pers was mondjesmaat enthousiast, maar deze novelle is wat mij betreft heerlijk en je leest hem zo vlot uit dat je niet kan wachten om meer van Schnitzler te lezen. Laten we hopen dat Querido, die zich op de flap erop laat voorstaan al vanaf de jaren twintig Schnitzlers werk uit te geven, hiermee door zal gaan; verwaarlozing kan net zo erg zijn als het verbranden van boeken.
Hoofdpersoon in Late roem is een zeventigjarige ambtenaar die luistert naar de prachtige naam Eduard Saxberger. Op een dag wordt hij benaderd door een jonge dichter genaamd Wolfgang Meier. In een ver verleden heeft Saxberger een dichtbundel, Omzwervingen, gepubliceerd, waar de jonge dichter, die het heeft gevonden in een antiquariaat, heel enthousiast over is. En hij niet alleen, ook de andere dichters en schrijvers uit de vereniging Geestdrift, waartoe hij behoort, beschouwen hem als een zielsverwant. Ironisch in verband met de huidige mode onder uitgevers om te ‘herontdekken’, waaraan ook deze uitgave wellicht zijn bestaan te danken heeft, hoewel het einde van deze mode een beetje in zicht lijkt te komen, maar dat terzijde. Saxberger is geroerd, al heeft hij in jaren niet meer aan zijn bundel gedacht, laat staan dat hij iets heeft gelezen behalve de krant en een ‘onderhoudende’ roman voor het slapengaan. Door deze ontmoeting met Meier, die hem zijn eigen dichtbundel geeft, wordt hij weer herinnerd aan zijn eigen werk. Nadat hij heeft gelezen in Meiers dichtbundel, die hij best goed vindt maar hem ook bevreemdt en verbittert (‘Wat gingen hem de vrolijkheid en triomfen van de jongeren aan?’), haalt hij Omzwervingen tevoorschijn en zijn ‘armzalige’ leven van teleurstellingen en verwachtingen trekt aan hem voorbij. Enigszins verdrietig constateert hij dat hij een oude man is, die ‘al een hele tijd niet meer over zichzelf had nagedacht.’ Daarop haalt hij ander eigen werk uit de onderste planken van zijn boekenkast: vergeelde manuscripten en oude tijdschriften waarin gedichten van hem waren gepubliceerd.
Als Saxberger op een wandeling de jonge bewonderaar weer tegenkomt, wil deze natuurlijk weten wat hij van zijn gedichten vindt. Saxberger vertelt dat ze hem goed zijn bevallen en hij wordt meegetroond naar een café waar Geestdrift bijeenkomt. Saxberger maakt kennis met de leden. Blink, een nogal lelijke man met en zwarte baard en kort haar, is volgens Meier ‘meer criticus dan schrijver,’ waarop deze met de krant in zijn hand zegt: ‘Ik ben uitsluitend criticus.’ ‘Aha, u bent recensent,’ merkt Saxberger op, en Blink antwoord fel: ‘Ja, maar verwart u mij alstublieft niet met de andere recensenten.’ Vervolgens komt Albert Staufner binnen. Hij doet de naam van de vereniging eer aan door te zeggen dat er iets moet gebeuren:
Men moet iets van ons horen. Men moet iets van ons weten. Geen mens weet iets van ons, geen sterveling interesseert zich voor ons.
Meier vraagt dan: ‘Wie kan jou ook kennen? Je hebt nog nooit iets gepubliceerd.’ Staufner briest dat publiceren geen zin heeft: ‘Jouw gedichten zijn nu verschenen – wie kan het iets schelen?’ Staufner presenteert een programma, wendt zich tot Saxberger en verklaart dat hij een van hen is, omdat hij Omzwervingen heeft geschreven. De oude man wordt meegesleept in hun enthousiasme, wat hem doet herinneren aan een ver verleden. Ouderdom en jeugd, het is van alle tijden, de wens van oudere schrijvers om gezien te worden door de jongeren. Zo warmen tegenwoordig oudere schrijvers zich bij Das Magazin aan het vuur van de jeugd, met het verschil dat Geestdrift de massa verafschuwt, omdat zij mensen ‘te gronde richt’. Nee, de massa verafschuwen lijkt niet meer van deze tijd.
Saxberger neemt deel aan meer bijeenkomsten; hij voelt zich steeds jonger worden en begint zichzelf inderdaad als miskend te beschouwen. Schnitzler is een humorist. Van Friedinger krijgt Saxberger enkele verhalen te lezen, ‘die om voor Saxberger niet helemaal begrijpelijke redenen humoristisch werden genoemd.’ Er wordt besloten dat ze een avond gaan organiseren waarvoor Saxberger iets nieuws zal schrijven, hij wordt tot hun ‘leraar’ en ‘meester’ uitgeroepen. Zijn gereserveerdheid en verlegenheid wijken, want ‘met het gejuich van deze jongemannen ging er veel verheugends in vervulling waar hij tientallen jaren geleden vurig naar had verlangd en dat hij in het grauwe leven van alledag was vergeten’. Ze begeleiden hem na een bijeenkomst zelfs naar huis waarbij de humorist Friedinger in huilen uitbarst. Saxberger informeert bezorgd wat dat te betekenen heeft, maar hij krijgt te horen dat dat altijd na dergelijke gelagen gebeurt. Saxberger is in de zevende hemel en hij denkt: waarom nu pas? Thuisgekomen kijkt hij uit zijn raam, waarop een driewerf hoera volgt. Bij Saxberger moest ik denken aan Italo Svevo, die zo kinderlijk enthousiast werd toen aan het einde van zijn leven erkenning voor zijn werk kwam.
Na alle lofprijzingen wordt het tijd om iets nieuws te schrijven, maar het lukt hem niet. Hij blijft steken bij de woorden ‘gedroomd leven’:
Het was alsof iemand hem op die paar lettergrepen vastpinde, zoals je iemand op een stoel duwt.
Steeds minder voelt hij zich thuis bij zijn oude kennissen, hij heeft nieuwe vrienden, en nadat hij een partijtje biljart heeft bekeken luistert hij naar ene Grossinger, een delicatessenhandelaar, die een gedicht voordraagt. Saxberger ergert zich aan diens rijmelarij en het zelfgenoemzame gezicht van de delicatessenhandelaar:
Hij had willen opspringen en plotseling tegen het gezelschap willen roepen: “Ik ben dichter.”
Hij vertelt het uiteindelijk en krijgt te horen dat het vreemd zou zijn als hij géén gedichten had geschreven. Anderen mengen zich in het gesprek en allemaal hadden ze verzen geschreven waarover ze moesten lachen als ze eraan terugdachten. Saxberger voelt zich echter boven hen verheven. Zijn nieuwe werk zal ‘Avondstemmingen’ heten en om inspiratie op te doen gaat hij uit wandelen langs het Donaukanaal, wat hij vroeger vaak deed, maar niets valt hem in:
Er bleef alleen een dood onbegrijpelijk woord in zijn hoofd gonzen: avond… avond…
Zijn gedichten zullen worden voorgedragen door Ludwiga Gasteiner, een actrice, maar als de avond dichterbij komt moet hij bekenen dat hij nog niets heeft geschreven en voert als reden aan dat hij lui is geweest. Meier stelt hem gerust dat hij dan maar wat bestaande gedichten moet kiezen, waaraan hij de even ware als hilarische opmerking toevoegt: ‘Alle lyrische gedichten zijn tenslotte morgenstemmingen of avondstemmingen…’
Net als Laarmans in Kaas van Elsschot is Saxberger een man van wie je gaat houden ondanks, misschien zelfs omdat hij zo kleinzielig is – zijn we niet allemaal (in verschillende gradaties) kleinzielig? Ludwiga Gasteiner zoekt hem thuis op en Saxberger meent dat ze iets heeft wat hem niet bevalt: een geel jasje. Hij beseft dat hij haar alleen maar kan verdragen zolang ze zijn gedichten voorleest. Dan begint ze door zijn kamer te lopen om de meubels te bekijken, maar wat Saxberger het meest blijft irriteren is haar gele jasje. De kaartverkoop voor de avond verloopt aanvankelijk nogal traag, voornamelijk familieleden hebben een kaartje gekocht. Een feest van herkenning voor degenen die weleens een huis-tuin-en-keuken evenement hebben georganiseerd. Hoe de avond verloopt en welke pointe Schnitzler tevoorschijn tovert: lees deze novelle. Naast organisatoren van (literaire) avonden van harte aanbevolen voor schrijversgroepen, mochten die nog bestaan, en voor jonge en oude schrijvers, roemloos of niet, naar roem hunkerend of niet. Late roem lezen is lezen met een brede glimlach op het gezicht. Nota bene: Schnitzler schreef deze novelle over een ‘bejaarde dichter’ op zijn 32ste.
Johannes van der Sluis
Arthur Schnitzler – Late roem. Vertaald door Elly Schippers. Querido, Amsterdam. 144blz. € 18,99.