Kroniek: Aristide von Bienefeldt – 100% FABERGÉ
Een lezeres vroeg laatst waar ik mijn flesje bewaar als ik niet op reis ben. Als ik niet verder kijk dan nu en hier, is mijn antwoord: tussen mijn computer en een foto van Françoise Dorléac, de eeuwig jonge zus van Catherine Deneuve. Maar dat is niet altijd zo geweest.
Tot drie jaar geleden bewaarde ik mijn flesje in een zilveren bokaal. Die bokaal – versierd met bloem- en bladmotieven, in veelkleurig reliëf – had mijn moeder buitgemaakt in Veere, in de vroege jaren zeventig. Ze leerde hem kennen in een van zijn vorige functies: die van bloempot. Hij stond in de vensterbank van een huisje bij de haven en droeg een Kaaps Viooltje.
Ze belde aan, drong met een excuus (‘ik heb mijn voet verstuikt’) door tot de huiskamer en vroeg aan de dame die haar onthaalde op thee en krakelingen waar ze die bijzondere bloempot gekocht had. Ze wees op de bokaal.
‘Die heb ik niet gekocht,’ zei de dame, ‘ik heb hem gewonnen.’
‘Gewonnen?’
‘Op de bingo, vorig jaar op de camping. Al had ik liever een andere gehad. Deze is lastig schoon te houden, begrijpt u?’
Mijn moeder was vol begrip. Ze bood zelfs aan een nieuwe pot voor haar te kopen, zo een die je met een vochtig doekje eens per maand afneemt. ‘Dan verlos ik u van deze.’
Dit ruilhandeltje ging de dame te ver (‘Neem zo maar mee. Bloempotten zat’), maar het briefje van 25 dat mijn moeder op tafel legde, stak ze gretig in haar schortzak.
Dat de bloempot helemaal geen bloempot was maar een creatief hoogtepunt uit de carrière van de Russische zilversmid Fabergé had mijn moeder in no time vermoed. Vroeger was ze vaak naar Rusland gereisd, daar had ze van alles opgestoken en bij al die opgestoken kennis zat ook iets over zilveren bokalen.
Langzaam dreven de jaren voorbij, de bokaal ontwikkelde zich tot een loyale huisgenoot die nooit geheimen doorvertelde en toen ik hem promoveerde tot pleisterplaats voor mijn flesje, ontdekte ik dat Sparood en Fabergérood niet van elkaar te onderscheiden waren en – alsof dat nog niet genoeg was – volmaakt rijmden op ‘reisgenoot’.
Toen kregen we er genoeg van. Alles raakt uit de mode, en dat geldt net zo goed voor een sok van de Hema als voor een bokaal van Fabergé. Ik begon de markt voor te bereiden op de komst van een topstuk.
Een afgevaardigde van een Rotterdams veilinghuis was bereid 500 euro neer te tellen, een ander huis bood 750, verzamelaars tikten tegen het raam, een journalist wilde weten hoe dat nou voelt, een topstuk in huis, antiquairs roken vooruitgang. Het nieuws sijpelde door de landsgrenzen heen.
Een vriend die voor Antiques Roadshow prullaria taxeert stelde voor dat ik bij de volgende opnamedag zogenaamd toevallig in de rij ging staan (het programma kon wel een boost gebruiken) en een veilingmeester uit Edinburgh stond ‘s nachts om drie uur voor de deur met een zak Schotse ponden.
Die golf aandacht voelde doezelig als een satijnen sloopje, maar de regie liet ik me natuurlijk niet uit handen nemen. Ik belde Christie’s in Amsterdam.
‘Ik heb een bokaal van Fabergé,’ zei ik tegen de heer B, zilverkenner van dienst.
‘Dat lijkt me sterk,’ lachte hij vunzig, ‘van Fabergé is eigenlijk niets meer in omloop.’
‘Eigenlijk is een verraderlijk woord,’ gaf ik toe, ‘maar het biedt een opening. Wanneer kan ik komen?’
De heer B vond een audiëntie ‘nergens voor nodig’ en de foto’s die ik doorstuurde ontlokten hem: ‘Uw bokaal is een kopie. Daar ben ik voor 99,99 % zeker van.’
Ik verzweeg mijn Christie’s-moment voor de heer R die me later die week opgewekt tegemoet liep in de hal van Sotheby’s, aan de zuidrand van de hoofdstad. ‘Kom zo snel je kunt,’ had hij gemaild. ‘En wees alsjeblieft voorzichtig met de bokaal.’
‘Een topstuk,’ fluisterde hij terwijl hij het geschubde epidermis aftastte met een vergrootglas, ‘daar ben ik voor 99,99 % zeker van. Maar de echte specialist zit in Londen. Ik zal hem foto’s sturen en dan neemt hij contact met je op.’
Een week later zat ik in de Eurostar, op weg naar Engeland.
Ik wist nu dat de ex-bloempot die zich via een bingo en een dagje Veere mijn familie binnengewerkt had uit het Moskouse atelier van Fabergé kwam, en dat hij daar in 1905 gemaakt was door Friedrich Mauritz Rückert. Grondig archiefwerk had verder nog opgeleverd dat de bokaal ooit de pronkkast van Sophie von Merenburg gehaald had, gravin van Torbay, achternicht van Koningin Emma, kleindochter van Alexander Poesjkin en (wie durft er nog te beweren dat briljante genen geen briljante nakomelingen opleveren?) achterachterkleindochter van de favoriete lijfwacht van Peter de Grote.
‘Maar,’ zei de specialist die me met een buiging ontving in de prestigieuze headquarters van New Bond Street, ‘100% zekerheid heeft niemand.’