Recensie: Huub Beurskens – Slapende hazen
Huub Beurskens herbeleeft zijn jeugd
Wie in de nieuwe verhalenbundel van Huub Beurskens, Slapende hazen, nog maar een pagina op weg is, stuit op een bijna klassieke zwart-witfoto van een fraai uitgedost, blond jongetje dat even monter als verwachtingsvol de wereld in kijkt. Hij draagt een colbertje met een corsage op de revers, een vlinderstrik, een korte broek en kniekousen. In zijn handen houdt hij een missaal. Voor mij, katholiek opgevoed, laat die foto niets te raden: het jongetje doet zijn ‘eerste heilige communie’, voortaan mag ook hij in de kerk de hostie ontvangen – het lichaam van Christus, in de gedaante van brood. Het jongetje is Huub Beurskens, geboren in 1950 in het Limburgse Tegelen, en het eerste verhaal van Slapende hazen is een herinnering aan zijn eerste communie.
In dat verhaal zet Beurskens meteen de toon van zijn hele bundel, en hij doet dat trefzeker. De herinneringen die hij aan zijn jeugd ophaalt zijn niet zo maar herinneringen, ze worden opnieuw beleefd in een wisselwerking tussen het kind en de schrijver: ‘Ik ben het jongetje. Nee, zegt het jongetje, dat ben ik. Hij heeft gelijk.’ En dus komen beiden aan het woord.
Het is een procédé dat met enige goede wil doet denken aan de methodiek die de Engels-Amerikaanse auteur Christopher Isherwood in zijn autobiografie hanteerde: door zichzelf in de tegenwoordige tijd ‘ik’ te noemen en in de verleden tijd ‘Christopher’ schiep hij voor zichzelf een ideale mogelijkheid om het verleden te laten herleven. Mensen veranderen, moet van die methodiek de achterliggende gedachte zijn, wij zijn niet meer het kind dat wij waren. De motto’s van Melchior Visser die Beurskens ter in- en uitleiding aan zijn bundel meegaf wijzen ook in die richting: de ‘slapende hazen’ zijn sluimerende jeugdherinneringen, beelden van vroeger, die nog eenmaal moeten worden beleefd om ze definitief onschadelijk te maken.
De kleine gebeurtenissen die Beurskens zich herinnert – een kermis in het dorp, een ongeluk met een fiets, het africhten van de honden die Beurskens’ vader kocht en verkocht -, krijgen door de wisselwerking tussen herinnering en herbeleving een betekenis die het verhaal zelf verre overstijgt. Net als in eerder werk (ik denk met name aan de roman Noordzeepalmen uit 1980) geeft Beurskens daarbij bijzondere aandacht aan de vorm van zijn vertelling, en het is die vorm – consequent volgehouden – die het bepalende kenmerk van zijn proza is.
Dat ik Slapende hazen toch niet in alle opzichten even geslaagd vind, heeft te maken met de keerzijde van Beurskens’ procedé: de herinneringen zijn wel met erg veel nadruk aan een idee onderworpen, en dat doet afbreuk aan de betrokkenheid van de lezer of zelfs zijn emotie. Waar de volwassene het kind het woord ontneemt om zijn eigen visie op een voorval te geven, ontstaat onvermijdelijk afstand. Zo kan het gebeuren dat Beurskens waarlijk schitterend beschrijft hoe het jongetje koppig onder de afgerichte teef Sita blijft liggen om haar voor verkoop te behoeden, welke beschrijving dan wordt onderbroken door een bespiegeling op de erotiek van mens en dier en een welhaast wetenschappelijke verhandeling over de opbouw van het zonnestelsel. Die blokkades van eenvoudig leesplezier hadden, denk ik, ook wel in afbeeldingen tot uitdrukking gebracht kunnen worden – want al ben ik in de regel geen liefhebber van plaatjes in een literair geschrift, bij Beurskens zijn ze mooi en functioneel.
Anton Brand
Huub Beurskens – Slapende hazen. Meulenhoff, Amsterdam, 168 blz.
(Foto via Flickr Commons)
Deze recensie stond eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 6 september 1985.