Rede: A.H.J. Dautzenberg bij bundelpresentatie De zomer haalt nog één keer uit van Chrétien Breukers
Bij de presentatie De zomer haalt nog één keer uit en Fresh Up van Chrétien Breukers sprak A.H.J. Dautzenberg gisteren een rede uit. In deze toespraak bouwt hij een brug tussen de poëzie en het proza van Breukers, ‘een behoorlijk stevig bruggetje – en dat is maar goed ook, want er wandelt nogal wat overheen.’ Op de site van Rob van Essen staat nog een rede.
Het dorp ís de wereld
Utrecht, Valentijnsdag 2016
‘Hij zag er goed uit. Zijn pak, bij leven soms glimmend, omdat hij het tegen de instructies van mijn moeder en de stomerij in met het strijkijzer bewerkte, was iets beter in orde dan vroeger; het was op het chique af, en de stropdas zat mooi recht onder zijn nek, precies tussen de twee helften van zijn halsboord.’ Zo beschrijft Chrétien Breukers in Fresh Up zijn overleden opa, van vaderszijde, die plotseling in zijn huurappartement verschijnt. ‘Zijn grijze haren waren achterovergekamd, als de manen van een leeuw op leeftijd. Bij leven droeg hij het korter.’
In de dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit verschijnt zijn opa opnieuw, ditmaal iets minder letterlijk, hij blijft in zijn graf liggen, zoals het hoort. Ik citeer uit het gedicht Slot: ‘Niet lang geleden waren we, niet ver van hier, per bus/ naar mijn geboortedorp op weg. Het regende. Je zag de dorpskerk en daarbij het graf waarin mijn opa ligt./ Je zag het huis waarin ik werd geboren en we aten/ in mijn oude straat, ik weet niet wat we daar toen aten.// Die ochtend waren we in een kapel te veld. Maria droeg/ haar zondagse gewaad en overal was licht.’
Beide teksten verwijzen naar het gedicht ‘Droom’ van Gerard Reve. Dat gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in Nader tot U, in de afdeling ‘Geestelijke Liederen’. Later bracht de grote volksschrijver het in zijn verzamelde gedichten onder in de afdeling ‘Zangen van Strijd’. Een interessante metamorfose: van geestelijk lied naar zang van strijd. Ik citeer: ‘Vannacht verscheen mij in een droomgezicht mijn oude moeder/ eindelijk eens goed gekleed:/ boven het woud waarin zij met de Dood wandelde/ verhief zich een sprakeloze stilte./ Ik was niet bang. Het scheen mij toe dat ze gelukkig was/ en uitgerust./ Ze had kralen om die pasten bij haar jurk.’
In het katholieke Limburg, waar Breukers opgroeide, moest je er netjes uitzien. Vooral op zondag. Maar liever ook door de week – God en de mensen keken immers álle dagen mee. Breukers, nog altijd keurig gekleed, op zijn zondags zeg maar, zeker voor een schrijver, lijkt terug te verlangen naar die tijd. Toen er nog structuur en duiding waren – in zíjn leven, in hét leven. Toen er nog Ordnung rondwaarde in het dorp. Toen het grote geluk nog aan de horizon gloorde. Dit klinkt behoorlijk sentimenteel, en dat is het natuurlijk ook. Maar u kunt gerust zijn, het is sentiment van de goede soort.
Fresh Up. De titel geeft al aan dat iemand dringend een opfrisbeurt nodig heeft. De protagonist lijkt bovendien verdomd veel op Breukers, al blijft hij naamloos, dus het projecteren kan beginnen. Breukers, het personage dus, lijkt op een dood spoor te zijn beland. Hij is gescheiden, ziet zijn kinderen niet meer en woont in een huurappartement met gordijnen, met foeilelijke gordijnen. Hij laat ze niettemin hangen, want hij heeft geen geld voor nieuwe. Maar ze bieden hem ook troost, ze lijken rechtstreeks uit de jaren zeventig afkomstig te zijn, de tijd waarin Breukers opgroeide – het personage bedoel ik, uiteraard, we hebben het hier immers over literatuur.
In de eerste pagina’s van de novelle gebruikt Breukers, de schrijver, vaak de woorden ‘geluk’ en ‘gelukkig’. Om aan te geven dat Breukers, het personage, wel wat geluk kan gebruiken. Breukers, de schrijver, is een empathisch mens, zou je daaruit kunnen afleiden. Ik citeer de passage waarin Breukers, het personage, de goedkope aftershavelucht van zijn opa ruikt, Fresh Up – en die geur vervolgens proustiaans zijn werk doet. ‘Het was een geur waar ik gelukkig van werd, en die ik na zijn dood nog een halfjaar af en toe opsnoof als ik zijn kledingkast opende. Daarna verdween de geur, maar de herinneringen eraan heb ik altijd bewaard, en ik werd er opnieuw gelukkig van. Een geluk dat bestond uit twee delen geborgenheid en één deel melancholie.’ Twee delen geborgenheid. Eén deel melancholie. Drie delen ongeluk.
Breukers, het personage, is eenzaam en hunkert naar huiselijkheid, in de volle betekenis van het woord. Het leven is te groot geworden, te chaotisch. Hij heeft zijn overleden opa nodig om hem te troosten, dus dan weet je het wel. Een citaat: ‘Ik legde mijn hoofd op zijn rechterschouder. Hij klopte met zijn handen op mijn rug. Het voelde heel prettig, als iets dat je was vergeten en dat je ineens weer te binnen schiet. Ik wilde wel in slaap vallen, zo. […] De neiging om een potje te janken kon ik nog net onderdrukken.’ Het gaat dus niet zo goed met Breukers, het personage.
Ook met de liefde wil het niet echt vlotten. ‘Je moet iemand hebben in het leven,’ laat Breukers, de schrijver, de opa vertellen – aan Breukers, het personage. Om daaraan toe te voegen: ‘Wij woonden in een boerderij die van ouderdom kraakte en waren gelukkig. […] ‘Ik hield van je oma, en heb tot mijn dood van haar gehouden, we zijn gelukkig geweest.’
Even verderop verklaart de opa: ‘Je hebt de pathetiek van mij geërfd.’ Inderdaad, Breukers, het personage, is niet wars van een beetje Schmaltz, maar Breukers, de schrijver, vliegt níet uit de bocht. En juist dat maakt van Fresh Up een ontroerende novelle. Breukers neemt Breukers de maat, via de opa. En opa weet raad: ‘Wereldburger ben je in je hoofd, jongen, ik heb mijn hele leven gereisd, en ik ben nergens geweest. Wie zijn achtertuin niet kent, kent de wereld niet. En vergeet nooit: het dorp ís de wereld.’
Maar in dat dorp is het als vrijgezel niet goed toeven. En zoals ik al zei, wil het met de liefde niet echt vlotten. En daarmee bouw ik een bruggetje naar de dichtbundel, een behoorlijk stevig bruggetje – en dat is maar goed ook, want er wandelt nogal wat overheen.
De dichtbundel, De zomer haalt nog één keer uit. Ook hierin duikt Breukers op als personage, en ditmaal open en bloot. Ik citeer de achterflap: ‘In welluidende verzen doet de dichter verslag van wat hem tot zingen aanzet: zijn afkomst, de liefde en de dappere gang door het dagelijks leven.’ Ik neem aan dat Breukers de flaptekst heeft geschreven – het personage én de dichter, samen. Wat zei de opa ook alweer? ‘Je hebt de pathetiek van mij geërfd.’
Maar goed, ik had het over de liefde. De zoektocht naar geluk. Vrouwen komen en gaan. Ze blíjven niet. Het gedicht met de veelzeggende titel ‘Scenario’ eindigt als volgt: ‘Ik had beloofd je niet meer na te kijken en ik keek./ Er was, nog niet, nog niets gebeurd.’ Nog niet, nog niets gebeurd. Het daaropvolgende gedicht, ‘Kopstation’, begint vervolgens zo: ‘Er was nog niets gebeurd. Er zou ook niets gebeuren./ In treinen reden we voortdurend bij elkaar vandaan/ naar huis.’ En in datzelfde gedicht wordt de zin ‘Kom, laten we ons leven aan elkaar vergooien’ gespleten door een enjambement én een witregel.
Een paar gedichten later is de eenzaamheid nog manifester geworden. Ik citeer uit het gedicht ‘Hier’: ‘Vergeet niet dat we hier hebben gewoond, minimaal/ een dag. Gordijnen en een tafel om ons heen. Het bed/ waarin ik vroeger heb geslapen onder ons. Een straat/ die zich onttrekt. Ik sloeg mijn armen om je heen.’ De verleden tijd neemt het over van de tegenwoordige tijd, en dat is veelzeggend. En opnieuw duiken de gordijnen op. De foeilelijke gordijnen uit Fresh Up, die de wereld proberen binnen én buiten te sluiten.
Het lyrische ik uit ‘De zomer haalt nog één keer uit’ woont aan een kade, aan het water dus. Er gebeurt van alles aan die kade, maar de boot vaart niet uit, als u begrijpt wat ik bedoel. Het anker is te zwaar om te lichten. Dus wordt er volop gezwaaid naar schippersvrouwen, beleefd geknikt naar oude mannen die in een roeiboot voorbijschuiven en geloerd naar twee koerende duiven – die van zich af kijken, uiteraard. Maar altijd is er het verlangen om uit te varen, om te vertrekken, om de overkant te bezoeken. En altijd is er ook een angst die hem tegenhoudt, want de overkant houdt wellicht géén rekening met het recht op retour.
Het lyrische ik – wat een typerende omschrijving eigenlijk – ziet op een bepaald moment zijn dochters fietsen. Op de brug. Ze hebben haast. In het gedicht dat daarop volgt roept de dichter zijn ex aan – ik zeg het maar zoals ík het heb gelezen. Het gedicht heet ‘Dochters’ en gaat zo: ‘Voed mijn dochters op en maak er vrouwen van./ Stuur ze naar me toe, bewapend, ruisend, klaar.// De vader die ik zelf niet had, de vader die ze missen,/ de vader met de lege handen en het bange hart.// Voed mijn dochters op en lever hellevegen af./ Pook het vuur dat in hen sluimert op. Het kan,// het lukt je wel. Je moederhaat als aanmaakblok,/ je vrouwentoorn als lucifer. Je minnaressenhoon.// Voed mijn dochters op en laat ze in de wereld los./ Straks gaan ze. Dat ze mannen, ooit, tot vader slaan,// hoe ze ongelukkig zijn of niet, grenzeloos, ontaard./ Voed mijn dochters op en jaag ze naar me toe.’
Ik lees en herlees dit gedicht en denk: hopelijk haalt de zomer nog één keer uit. Of twee keer, dag mag natuurlijk ook.
Het gedicht ‘Slot’ dat ik in het begin aanhaalde, met die opa in het graf, eindigt zo: ‘We namen vuur van kaarsen. In de verte het gebouw en rondom/ bijna niets. Ik dacht, als we ooit weggaan zal ik met je/ trouwen. We liepen door de velden naar het slot.’ Een beeld dat hoop verkondigt. Een beeld ook dat de hoop viert, of in elk geval probéért te vieren.
Zowel Fresh Up als De zomer haalt nog één keer uit zal later – als Breukers een gelukkige opa is, en samen met een oma, een oma van iets jongere leeftijd, van zijn verdiende rust geniet, in een neo-katholiek dorp, waar de klokken gezellig beieren – worden opgenomen in zijn verzameld werk, in de afdeling ‘Zangen van Strijd’. Of ‘Geestelijke Liederen’, dat kan natuurlijk ook nog.
A.H.J. Dautzenberg