Recensie: Hugo Ball – De vlucht uit de tijd
Vanuit de fantastische ondergangen glimlacht het medusahoofd van de mateloze verschrikking
Dit jaar wordt honderd jaar Dada gevierd en bij Vantilt, die al meer Dada-publicaties heeft verzorgd – o, als we eens alle tijd zouden hebben… – verschijnt De vlucht uit de tijd van de oprichter van Cabaret Voltaire, Hugo Ball (1886-1927), een verzameling (dagboek)notities in de vertaling van Hans Driessen. Op het omslag staat de fraaie foto van Ball die zijn klankgedichten voordraagt in een speciaal kostuum. Daarover schrijft hij in het boek: ‘Mijn benen stonden in een pilaar van blauw glanzend karton, die tot aan mijn heup reikte, zodat ik er tot daar als een obelisk uitzag. Daarop droeg ik een reusachtige, uit gelijmd papier geknipte mantelkraag, die vanbinnen met scharlaken stof en vanbuiten met goud was beplakt, en die bij mijn hals zodanig bijeen werd gehouden dat ik hem door het optillen en laten zakken van de ellebogen als een vleugel kon bewegen. Daarbij had ik een cilinderachtige, hoge, blauwwit gestreepte sjamanenhoed op.’ Hij schrijft vervolgens dat hij niet weet hoe hij op de muziek kwam, maar dat hij ‘klinkerreeksen als een soort recitatieven in een kerkstijl’ begon te zingen en het kwam hem voor dat in zijn kubistisch masker ‘een bleek, verstoord jongensgezicht opdook; dat deels geschrokken, deels nieuwsgierige gezicht van een tienjarige knul, die in de rouwmissen en hoogmissen van de parochie van zijn geboortestad bevend en gretig aan de lippen van de priester hangt.’ Als het licht uitgaat, wordt hij ‘met zweet overdekt van het podium gedragen, als een magische bisschop de diepte in.’
Niet verwonderlijk was Ball begonnen in het theater in Berlijn na zijn studies filosofie en sociologie in München en Heidelberg. Hij schrijft dat hij in maart 1914 overwoog een nieuw theater op te zetten voor ‘bewegende hartstochten, een theater dat experimenteert los van de belangen van alledag.’ Dit ‘nieuwe toneel’ moest weer met maskers en stelten werken, de ‘oerbeelden’ aanspreken en megafoons gebruiken: ‘Zon en maan moeten over het podium lopen en hun verheven wijsheid verkondigen.’ Het zou Cabaret Voltaire worden waarin hij er lustig op los kon experimenteren. Het verband dat Ball legt met zijn katholieke achtergrond is essentieel. Een kunstenaar was in Balls ogen een priester: ‘Als wij Kandinsky en Picasso zeiden, bedoelden we niet schilders, maar priesters, niet handwerkslieden maar scheppers van nieuwe werelden, nieuwe paradijzen.’ Na zijn dadaïstische periode in Zürich zou hij zich met zijn vrouw terugtrekken in Ticino, het Italiaanstalige deel van Zwitserland, waar ook Hermann Hesse woonde, bij wie Ball niet alleen op de koffie zal gaan, maar waaruit ook een vriendschap lijkt te zijn opgebloeid. Daar in het dorpje Agnuzzo zweert hij zijn politieke periode en ook zijn esthetische periode af (‘tussen 1910 en 1914 was alles voor mij theater: het leven, de mensen, de liefde, de moraal’) en geeft zich over aan studies van mystici: ‘In een nieuwe kring van mensen, die allemaal heel afgezonderd hier onder in het dal leven, wil ik niets meer weten van tijdskritiek en cultuurproblemen.’
Het eerste deel van De vlucht uit de tijd staat nog vol met politieke bespiegelingen en soms vraag je je af of ze niet moeten worden opgevat als waanzin. Ball lijkt zich daar bewust van te zijn als hij schrijft: ‘Ik merk dat ik aan een lichte gekte ten prooi val, en die komt voort uit mijn grenzeloze verliefdheid op het anders-zijn.’ Ironisch dat hij Nietzsche, over wie hij een scriptie schreef, onder de neus wrijft dat hij zijn verstand had verloren. Laten we het maar op excentriek houden, zo schrijft hij dat hij ooit ‘van stad tot stad’ een doodshoofd met zich meedroeg, dat hij in een oude kapel had gevonden. Soms lijkt de waarheid voorbij te flitsen, vooral bij zijn religieuze uitlatingen bijvoorbeeld als hij onder verwijzing naar de zeventiende eeuwse, Duitse theosoof Georg von Welling schrijft dat het ware geloof ‘niets anders is dan de zuivere straling van onze imaginatie, die in het Goddelijk licht is verzonken.’ Het meest intrigerend blijven vooral Balls kunstfilosofische theorieën. Zo schrijft hij dat schilders de ‘zaakwaarnemers’ van de vita contemplativa zijn, ‘verkondigers van een bovennatuurlijke tekentaal’ en hij merkt op dat de Duitse muziek met de Reformatie begint, omdat ‘de engelen en heiligen toch ergens moeten zijn heengevlucht.’ Verder weet ik niet of het waar is dat het niveau van het toneel omgekeerd evenredig is met het niveau van de sociale moraal en de burgerlijke vrijheid, maar prikkelend is het zeker.
Op de eerste pagina staat dat er een ‘liga van alle mensen die zich aan het mechanisme willen onttrekken’ nodig is; ‘een levensvorm die zich verzet tegen de bruikbaarheid. Orgiastische overgave aan de tegenstelling van al datgene wat bruikbaar en nuttig is.’ Dada: een orgiastisch verzet tegen de bruikbaarheid. Van het anarchisme moet Ball echter niets hebben: ‘Nooit zou ik de chaos welkom heten, bommen gooien, bruggen opblazen en de begrippen willen afschaffen.’ De bruikbaarbaarheid van de mens was in 1914 natuurlijk aan de orde van de dag: hij fungeerde als kanonnenvoer. Ball schrijft dat de burger voor de staat, een ‘reusachtig slachthuis of een kerkhof’, niet meer dan een ‘gebruiksartikel’ is. Oorspronkelijk wilde Ball zelf deelnemen aan de oorlog, maar raakte gedesillusioneerd aan het front en merkt in De Vlucht uit de tijd op dat de oorlog was gebaseerd op een misverstand: de mens werd verwisseld met een machine. Hij wijst vooruit naar oorlogen tussen robots waarbij iedereen ‘terecht zal jubelen en juichen als ze elkaar vermorzelen.’ ‘Tot in de diepste grondslagen is alles aan het wankelen geraakt,’ noteerde hij al in Berlijn in november 1914, de wereld was demonisch geworden en ‘je moet al een heilige worden, om je nog te kunnen onderscheiden’. Toneel houdt hem bezig, maar ‘wie wil nu nog toneelspelen of er zelfs maar naar kijken?’ Twee jaar later: ‘Alles functioneert, alleen de mens zelf functioneert niet meer.’
Op 20 oktober 1915 schrijft hij dat hij verschillende militaire eerbewijzen en de oproep om zich aan het front te melden in het meer van Zürich heeft gegooid. Ball was vanuit Duitsland naar Zürich gevlucht om daar in navolging van Oscar Wilde de common sense aan te vallen in een tijd die ‘er uit alle macht op uit was al het bijzondere, individuele op te sporen en als een hindernis uit de weg te ruimen: een ‘destructieve, devaluerende, onterende tijd.’ Tegen de lethargie, ‘die zich abstract en o zo verstandig voordeed, en de heersende waardering die alleen oog had voor de gladde gevoeglijkheid.’ Ook tegen de lyrische gevoelens: ‘Het is tactloos in tijden als deze met gevoelens te pronken.’ Het ik moest bovendien worden uitgetrokken ‘als een jas vol gaten’: ‘Er zijn mensen die er absoluut niet tegen kunnen hun ik weg te geven. Ze veronderstellen dat ze er maar één exemplaar van bezitten.’ In de loopgraven versplinterde het subject. Met het principe van de rede moest ook gebroken worden, ‘omwille van een hogere rede’ – in de waanzin, ‘waar de remmingen vernietigd zijn, komen de oerlagen tevoorschijn, niet-beroerd en niet bereikt door logica en apparaat – en aangezien de rede eraan moest geloven, moest de taal ook worden gedeconstrueerd in de nonsensgedichten: ‘Het gedicht wil de verstrengeling van de mens met het mechanistisch proces verduidelijken. In zijn typische beknoptheid toont het de strijd van de vox humana met een wereld die haar bedreigt, verstrikt en verwoest.’ Op een dag schrijft Ball dat Marinetti hem ‘letteraanplakbiljetten’ toestuurt, die je kunt oprollen als een als landkaart en waarbij de syntaxis al haar verband heeft verloren. ‘Er bestaat geen taal meer, verkondigen de literaire sterrenwichelaars en opperherders: ‘Ze moet eerst weer worden gevonden. Ontbinding tot in het innerlijkste scheppingsproces.’ Ball wilde buiten de tijd staan ‘om die te kunnen overzien’ waar hij aan toevoegt: ‘Maar je moet niet te ver uit het raam gaan hangen, anders val je eruit.’
Ball toont in zijn boek dat ernst en humor soms dicht bij elkaar kunnen liggen: ‘Alle humor onstaat doordat misvormde dingen humaan belicht worden.’ Zo schrijft hij over een getatoeëerde dame genaamd mevrouw Koritzksy die een aparte kamer in een bierlokaal heeft, ‘van waaruit ze de gasten uitnodigt haar te bezichtigen.’ Kunstenaars hebben gratis toegang. ‘Ze ontbloot haar borst, haar armen en haar dijen (de zedelijkheid is gewaarborgd – het gaat hier immers om kunst): haar hele lichaam is overdekt met portretten, zeeanemonen, bloemranken en guirlandes van bladeren. Haar man begeleidt haar op de citer. Op haar billen staan twee vlindervleugels. ‘Dat is teder en getuigt van esthetisch normbesef,’ schrijft Ball. Dada, ‘een narrenspel vanuit het niets’, is in feite de tot in het absurde doorgevoerde ernst: ‘De geluiden (een minutenlang aangehouden rrrr of lawaaivlagen of sirenegehuil en dergelijke meer) hebben een bestaan dat superieur is aan de menselijke stem.’ Die beschrijvingen van de dadaïstische soirées zijn eigenlijk nog het mooist aan De vlucht uit de tijd. Ball schrijft over een Zwitserse dichter, J.C. Heer, ‘die vele duizenden mensen met zijn bevallige bloemenhoningboeken plezier bezorgt. Hij verschijnt altijd in zwarte havelock en veegt, als hij tussen de tafeltjes door loopt, met zijn omvangrijke mantilla de wijnglazen van de tafels.’ En dan Richard Hülsenbeck, met wie je volgens Ball goed kunt debatteren, ‘hoewel of juist omdat hij in feite helemaal niet luistert’: ‘Hij [Hülsenbeck] pleit ervoor dat we het ritme versterken (het negerritme). Hij wil het liefst de literatuur diep de grond in trommelen.’
Er is Tristan Tzara: ‘Als hij met een vertederende melancholie zegt: “Adieu ma mère, adieu mon père,” vallen de lettergrepen zo roerend vastbesloten uit zijn mond, dat iedereen verliefd op hem is. Hij staat daarbij krachtig en hulpeloos op het kleine podium, naar behoren bewapend met een zwart lorgnet, en je gelooft onmiddelijk dat hem de pannenkoeken met spek van vader en moeder niet slecht bekomen zijn.’ Hülsenbeck weer: ‘Als hij voorleest laat hij zijn stokje van Spaans riet geen moment uit zijn handen en zwiept daarmee af en toe door de lucht. Dat heeft een opzwepend effect op de toehoorders. Hij wordt arrogant gevonden en zo ziet hij er ook uit. […] Zijn gedichten zijn een poging om de totaliteit van deze onnoembare tijd met al zijn scheuren en barsten, met al zijn boosaardige en krankzinnige gemakzuchtigheden, met al zijn lawaai en dof getier in een heldere melodie te pareren. Vanuit de fantastische ondergangen glimlacht het medusahoofd van de mateloze verschrikking.’ Een dag later noteert Ball: ‘Wat wij celebreren is een klucht en dodenmis tegelijk.’ Op 7 juni 1917 laat hij weten dat Lenin een paar huizen bij het Cabaret Voltaire vandaan woonde: ‘Hij heeft elke avond onze muziek en onze tirades moeten aanhoren – ik weet niet of hij daar plezier aan en profijt van heeft beleefd.’
Ball toont dat met Dada de tempel van de kunst werd bestormd door nieuwe priesters, ‘bakerkindjes van een nieuwe tijd’, die met een ‘grenzeloos enthousiasme’ ervoor wilden zorgen dat de ‘oude namen en woorden’ vervielen en de woorden weer werden ‘opgeladen met kracht en energie’ en de ‘gloed van een gesternte’ zouden krijgen om aan de gruwelijke tijd met zijn kanonnen, de grote trom en ‘grandioze slachtfeesten en kannibalistische heldendaden’ te ontsnappen, om te zoeken naar haar ‘begraven gezicht’ en omdat ‘men niet van ons kan verlangen dat onze trillende neusgaten de lijkenwalm met bewondering opsnuiven’ wordt elk soort masker welkom geheten. Lang leve Dada!
Johannes van der Sluis
Hugo Ball – De vlucht uit de tijd. Vertaald, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessen. Vantilt, Nijmegen. 351 blz. € 22,50.