Interview: Jonathan Coe over Nummer 11
‘Laat de lezer maar uitmaken wat echt is’
De Britse schrijver Jonathan Coe (1961) schreef vele succesvolle romans waaronder Het moordende testament, De Rotters Club en Expo 58. Voor zijn biografie over de cultschrijver B.S. Johnson ontving hij de Samuel Johnson Prize. De Rotters Club leverde hem de Bollinger Everyman Wodehouse Prize op. Nummer 11 is zijn meest recente roman. Opvallend is dat Jonathan uiteenlopende lezers aantrekt. Dat heeft alles te maken met de gelaagdheid van zijn boeken.
Waarom komen in vrijwel al jouw romans films voor?
Ik ben dol op film. Al heb ik vooral veel met films die iets van mijn herinneringen terugbrengen. Vaak hebben ze iets met mijn jeugd te maken. Ook in mijn laatste roman Nummer 11 maak ik weer gebruik van diverse films. Ik laat zien dat de beelden van B-films, horror- en sciencefictionfilms onderdeel van onze werkelijkheid worden. Ik denk dat dit soort films onder je huid kan kruipen. Net zoals kunst haar effect op ons heeft.
Je schreef een biografie over de experimentele schrijver B.S. Johnson. Daarin zeg je dat hij je vaak de weg wees.
Inderdaad, de klassieke roman kan écht niet meer in 2016. Ik denk dat Johnson altijd in mijn boeken aanwezig zal zijn. De laatste jaren zijn er nogal wat romans verschenen die op elkaar lijken. Ze doen aan de romans van Trollope denken. En die manier van aanpak sprak mij niet aan, ik wilde iets anders doen. Een B-film met de titel ‘Vertellingen die getuigen van waanzin’ hielp mij daarbij. Hij komt uit dat vreemde Engelse subgenre van de jaren zestig en zeventig. Horrorfilms waarin vier, vijf verhalen met elkaar verbonden worden en ergens tegen het einde samenkomen. Ken je The Shades of Night? Die film had grote invloed op Nummer 11. Vijf verhalen. Het vierde verwijst naar een verhaal van H.G. Wells. Ik vraag mij af of dergelijke films over veertig jaar, als onze generatie er niet meer is, vergeten zullen zijn. Mijn dochter heeft dankzij mij waarschijnlijk meer oude films gezien dan veel van haar generatiegenoten. Zij is gewend aan die heerlijke, langzame wijze van vertellen. De jongere generaties worden met beelden gebombardeerd. Wat je bekijkt is waar je je comfortabel bij voelt. Dus slaan ze de meer uitdagende films over.
Waarom laat je in Nummer 11 in het midden of Rachel waanzinnig was?
Ik geef slechts aan dat ze ontslagen is. Meer niet. Daar lees je snel overheen. De invasie van monsterspinnen valt natuurlijk meer op. Net als Livia, de Roemeense die de belichaming van boosheid is. Je mag zelf uitmaken wat echt is. Om die mogelijkheden open te laten, maakte ik gebruik van een truc die je vaak in Engelse horrorfilms tegenkomt. Je zou het zelfs een cliché kunnen noemen. Eerst wordt de orde flink verstoord, daarna komt alles weer goed en dan, vlak voor het eind van de film, rollen ze het tapijt van de twijfel af. Eigenlijk had ik Livia niet voorzien. Ik wilde teruggaan naar het normale leven, naar de vriendschap aan het begin van het boek, en toen besloot ik toch nog een paar bladzijden te schrijven, liet dat wat dagen betijen, herlas het en dacht: zo ga ik het naar mijn uitgever sturen. Ik ging ervan uit dat hij die laatste pagina’s zou verwijderen. Vervolgens kwam mijn redacteur met zijn opmerkingen, maar niets over die laatste pagina’s. Ik dacht: vreemd, vooral omdat hij veel passages realistischer wilde. Behalve het einde van het boek. Dus vroeg ik ernaar, en hij zei: ‘Dat beviel mij wel.’ Nu, een jaar na de afronding van het manuscript, is de spinnenvrouw de belichaming van ons eiland. En ze roept angst op. Ik begrijp nu pas wat ik toen wilde opschrijven. Wat gaan we ermee doen? Of zijn we er te bang voor?
Hoe goed kende je David Nobbs, jouw andere inspiratiebron?
Ik heb hem in mijn jonge jaren veel gelezen. The Fall and Rise of Reginald Perrin heeft een grote indruk op mij gemaakt. Steeds wanneer ik dat boek herlees, en dat doe ik zo iedere tien jaar, voel ik mij beschaamd over hoeveel van mijn ideeën uit dat boek komen. Niet figuurlijk, maar letterlijk. Ik houd van de warme manier waarop hij relaties beschrijft.
Maar is dat ook niet kenmerkend voor jouw eigen stijl? Neem jouw vorige roman Expo 58.
Ik denk dat dit een van mijn beste boeken is. Niet mijn meest ambitieuze, althans niet zichtbaar. Ik was erg teleurgesteld dat dit boek niet zo succesvol was als mijn andere romans. Men vond het te ‘licht’. Men vond dat de andere boeken meer diepgang hadden. Terwijl ik juist dat ‘lichte’ nastreefde en er trots op was toen dat mij was gelukt. Ook omdat het allesbehalve makkelijk is om deze toon te creëren. Mensen hebben een bepaald idee van wat literatuur zou moeten zijn. Zo is Nummer 11 met veel meer instemming ontvangen. Men houdt van de grimmige situaties, de verwijzingen naar de politiek van destijds… Dat is prima, maar het is veel moeilijker om een ‘licht’ boek te schrijven. Ik zit in een vreemde positie, ik heb een wat ongewoon leespubliek. Ik word gelezen door schrijvers en door oplettende lezers. Maar ik trek ook veel mensen aan die minder met literatuur hebben, zeg maar de doorsnee lezer. Die leest oppervlakkig, wat prima is, want ik stop veel werk en tijd in het verhaal dat aan de oppervlakte zichtbaar is. Daarbij kun je kiezen tussen hard schreeuwen en het simpel houden. En ik ben slechts tot op zekere hoogte bereid die keuze te maken. Ik heb daar niet bewust op aangestuurd, het gebeurde gewoon. En nu zit ik in dat vreemde middengebied waardoor ik twee soorten lezers heb. Ik weet dat sommige structurele en thematische ideeën die ik in mijn boek stop aan een deel van mijn lezers voorbijgaan. Voor andere lezers zijn ze weer in het oog springend. Die zien iets van verre aankomen of vinden dat ik iets te expliciet beschrijf. Voor de meeste van mijn lezers moet ik echter mijn subtiliteiten overduidelijk maken en dat doe ik dan ook. Dat heb ik overigens van scenarioschrijver en regisseur Billy Wilder. Die was ooit bezig aan een script en zijn medewerkers vonden het wat grof. En te simpel. Ze wilden dat het iets subtieler werd. Wilder zei: ‘Je krijgt wat subtiliteiten, maar laten we die subtiliteiten overduidelijk maken.’
Toch koos je voor vijf verhalen en stijlen binnen één roman.
Dat heeft te maken met de diverse soorten lezers die ik heb. De bewuste lezer, die wat dieper op het boek in wil gaan, de gewone lezer die op leesplezier uit is en de ideale lezer die begrijpt dat mijn boeken samen een oeuvre vormen. Voor die laatste, waarschijnlijk niet bestaande, lezer besloot ik weer meerdere korte verhalen in te voegen. Ik had dat al in 1989 met A Touch of Love gedaan. Vrijwel niemand in Engeland heeft dat boek gelezen. Dus ik wist dat niemand zou zeggen dat ik het al eens eerder had gedaan. De structuur kwam voort uit improvisatie. Ik kon geen uitgever voor het boek vinden. Dus bedacht ik dat ik Nummer 11 zo zou schrijven dat delen ervan los van elkaar gezien konden worden. Zo kon ik eventueel de verhalen ook aan tijdschriften verkopen. Het was een praktische, wat cynische exercitie. Toen ik eraan begon, bleek het interessant te zijn. Het gaf meer perspectief en lagen aan het boek. Ik heb die truc overigens ook in De afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim toegepast. Schrijven past niet echt bij me. Eigenlijk heb ik geen echte interesse in taal. Iets wat vrij vreemd voor een schrijver is om te zeggen, maar het is waar.
Maar je schreef toch al op je vijftiende je eerste roman?
Ja, maar die roman heeft niets met mijn latere werk te maken. Het manuscript bestaat niet meer, ik heb het vernietigd. Tijdens mijn studie heb ik een tweede roman geschreven. Dat manuscript heb ik nog steeds. Het is ongepubliceerd gebleven en ik heb er al lang niet meer naar omgekeken. Wat De Rotters Club werd, heb ik tussen deze twee boeken ingeschreven. Ik ben toen niet ver gekomen… en toch was het een begin van een soort roman fleuve.
Gaat er een vervolg op Nummer 11 komen, net zoals dat een vervolg was op De Rotters Club?
Daar heb ik nog niet over nagedacht. Ik denk dat ieder boek dat ik vanaf nu schrijf een soort vervolg zal zijn. Nummer 11 heet zo om meerdere redenen. Het is niet alleen mijn elfde roman, maar ook het elfde boek van een reeks boeken waarvan ik aanvankelijk de samenhang niet zag. Nu ik erop terugkijk, blijken ze wel degelijk verband met elkaar te hebben. Personages uit De gesloten kring, De Rotters Club en Nummer 11 kom je dus in meerdere boeken tegen. Net als in het oeuvre van A.F.Th. van der Heijden, die ik in Berlijn ontmoette. Ik wilde kijken wat er gebeurde, en waarom niet?
Recente geschiedenis speelt in jullie beider oeuvre een rol. Is daar een reden voor?
Ik voel mij verbonden met het verleden en heb moeite dat overboord te gooien. Tegenwoordig bewaar ik digitaal mijn dagboeken, foto’s en de muziek die ik in de jaren zeventig en tachtig maakte. Ik had die muziek eerst op tape en nu op mijn iPod. En ook al wil ik niet dat iemand anders die persoonlijke dingen hoort of leest, ze vormen een levendig, emotioneel verslag van mijn leven uit die jaren. We moeten het verleden begrijpen om het heden te snappen. We moeten niet vergeten. Het leven is zinloos als we van dag tot dag leven. Vandaar dat ik patronen en structuren in mijn eigen leven probeer te vinden, net zoals ik die voor mijn romans bedenk. Misschien is dat wel de belangrijkste reden dat ik schrijf.
Waarom verdubbelen dingen zich regelmatig in jouw boeken? Zoals de gang met drie deuren in Nummer 11. Nummer 11 op zichzelf al…
Je moet accepteren dat toeval in mijn boeken voorkomt. Sommige lezers houden daar niet van, andere lezers willen juist dat fictie het echte leven verbeeldt waarvan het toeval deel uitmaakt. De realiteit is in fictie altijd nabij. De eis die je aan een schrijver kunt stellen, is dat hij een deel van de werkelijkheid vormgeeft, en daar een eenheid aan verleent. Dat hij een betekenis aan de werkelijkheid geeft op een manier die je aanstaat. De herhaling van patronen in mijn boeken vormen het hart ervan. Sommige mensen staat dat tegen. Maar, weet je, ‘c’est la vie’.
Peter de Rijk
Jonathan Coe – Nummer 11. Vertaald uit het Engels door Otto Biersma en Luud Dorresteijn. De Bezige Bij, Amsterdam. € 24,90.
Dit interview stond eerder op de site van Scriptplus.