Proza: Brief aan J.M. Coetzee
Rotterdam, 13 september 2016
Geachte J.M. Coetzee,
Na een aantal brieven aan dode auteurs is kennelijk de tijd gekomen om wat te schrijven aan een levende auteur. Niet omdat ik om een antwoordbrief verlegen zit – de doden schrijven vooralsnog niet terug, maar ze hebben me op eigen wijze geantwoord –, maar omdat ik uw nieuwe roman, De schooldagen van Jezus, las en een recensie me te kil leek. Als je door een boek wordt geraakt, dan kun je dat natuurlijk via een recensie uiten, maar iemand die van een beetje romantiek houdt op zijn tijd kiest dan voor de brief. De recensie verhoudt zich in het algemeen hoe dan ook tot de brief als de diepvriespizza tot een bord huisgemaakte pasta, of bent u het daar niet mee eens? U schrijft of schreef immers zelf recensies. Ab Visser, een schrijver die ik van harte kan aanbevelen, was ook recensent en merkte ooit op, ik parafraseer wellicht, dat als er een commissie zou worden ingesteld om alle recensenten als lemmingen in zee te laten storen, hij als eerste zitting zou nemen.
Ook al had ik de illusie geen diepvriespizza’s te serveren toen ik nog recensies schreef, toch zal ik ze nauwelijks meer schrijven, een paar wellicht; voor alles is een tijd, zoals Prediker zegt.
Even meende ik dat mijn brief aan Homeros de laatste was, maar de verdwaalde Groningers die deze brieven meelezen, begonnen te morren, en ik bedien de verdwaalde Groninger graag op zijn wenken, vooral degene die ironie hoog in het vaandel heeft. Ach, geen discriminatie, laat ik ook de verdwaalde Groninger die ironie niet hoog in het vaandel heeft op zijn wenken bedienen; hij of zij kan mij met eieren, groenten of dergelijke producten bekogelen tijdens de 4 mijl van Groningen in oktober, waaraan het Tzum-team zal deelnemen en wat een van mijn laatste bijdragen zal zijn. Mijn training beperkt zich momenteel tot de mentale voorbereiding en hoewel het lichaam naar mijn idee kracht put uit de geest, zou het kunnen dat ik het loodje leg, maar dat zou passend zijn: ik heb op Tzum mijn ziel uitgestort, en dan kan het lichaam wellicht niet achterblijven.
Excuses, ik dwaalde af.
Uw nieuwe roman kwam zoals gezegd en toen moest ik weer aan een brief geloven, of ik nu wilde of niet. Het was te verwachten, ik volg u sinds Elizabeth Costello uit 2003 en doorgaans komt er elke zomer, om de twee jaar, een nieuwe roman van u uit. Mooie zomers zijn dat. Vooral de zomer van 2009, waarin ik naar Italië vertrok en u met Zomertijd kwam, het derde deel in uw geromantiseerde autobiografische cyclus.
Alleen al die roman zou een schrijver onsterfelijk moeten maken; u voert over de hoogste toppen van zelfironie, en wat dat aangaat staat u voor mij op één hoogte met Bohumil Hrabal, wiens autobiografische romans in Nederland onder de titel Verschoven zelfportret zijn verschenen. Zoals u in uw boek anderen, vooral vrouwen, over uzelf laat praten – wat eens te meer duidelijk maakt dat literatuur soms weinig meer is dan de verkleedkist van vroeger –, zo schrijft Hrabal vanuit het perspectief van zijn echtgenote.
Of kent u zijn werk? En bent u dan ook weleens in café de Gouden Tijger in Praag geweest? Het mag cru overkomen, maar een schrijver die zichzelf schrijver wil noemen, Nobelprijsdrager of niet, is geen knip voor de neus waard als hij niet in de Gouden Tijger is geweest. Hrabal was zoveel meer dan een schrijver, hij was een wijze, een goddelijke dwaas, en dan is het minste wat je kunt doen ter ere van hem een biertje gaan drinken in zijn favoriete café. Overigens werd ik afgelopen zomer door een vriendelijke heer uit Praag meegenomen naar restaurant Hajenka in Kersko, waar Hrabal een chata, een buitenverblijf, had, en nu kan ik helemaal sterven bij die 4 mijl in Groningen.
Nog steeds heb ik spijt dat de serveerster die zo leuk naar me glimlachte niet heb gevraagd om met me mee te gaan, maar ik heb zo mijn verplichtingen, al was het in die tijd even mysterieus wat mijn verplichtingen nu precies waren.
Overigens zou ik voor u een uitzondering maken als u niet in de Gouden Tijger bent geweest, dan nog zou u een knip voor de neus waard zijn. U lijkt eveneens een wijze, dus misschien heeft uzelf een café in Adelaide dat u frequenteert, al lijkt u me niet zo iemand, u lijkt me eerder iemand voor de universiteitskantine, mocht het niet anders kunnen, maar ook een universiteitskantine kan een heilige plaats worden.
Mocht u de Gouden Tijger niet kennen en als u geïnteresseerd bent geraakt, dan zouden we samen een keer kunnen gaan? Doen we gelijk de Kafka-wandeling, maar die heeft u misschien al eens gelopen?
Ook al zou ik erop hopen dat u terugschrijft, zoiets zou u waarschijnlijk niet doen, u houdt van de stilte volgens mij. Dat heeft u gemeen, excuseer – dat er nog vele jaren en boeken mogen komen – met uw dode collega’s aan wie ik brieven heb geschreven. Wellicht is het niet alleen de ouderdom, u lijkt me ook als kind stil te zijn geweest. Een kenmerk van een wijze, al zijn er natuurlijk ook niet-wijzen die hun kaken stevig op elkaar houden. En ook zijn er wijze sprekers, maar toch bezie ik het gesproken woord met argwaan en dat heb ik ook tegen veel schrijvers, vooral de Nederlandse; als ze zich tot hun boeken zouden beperken, soit, maar ze babbelen me te veel. Babbelen is leuk en aardig soms, maar na een tijdje denk je: houd toch eens even lekker je mond.
Dat politici eens hun mond zouden moeten houden is een gemeenplaats, maar vooral de Nederlandse. Waar is uw liefde voor Nederland eigenlijk op gebaseerd? Als de politici hun volk vertegenwoordigen, dan ziet het er immers niet best uit voor dat volk. Ik beroep me in dezen op het recht van de enkeling; ik voel me nog eerder gerepresenteerd door een diepvriespizza dan door Mark Rutte of Geert Wilders.
Bij buitenlandse politici ontsnapt er weleens een voorzichtige filosofische uitspraak, is mijn indruk, maar daar hebben we de huidige politici in Nederland helaas nooit op kunnen betrappen, althans niet dat ik weet, ik volg de politiek nauwelijks. Over Rutte, onze premier-babbelaar – kent u hem? – stond laatst een artikel in de krant naar aanleiding van een televisieprogramma waarnaar ik juist vanwege dat gebabbel niet heb gekeken, dat er een wereld achter hem schuil zou gaan, maar vrienden van hem lachen om die mythe, en het is dus een feit: zoals we Rutte zien en horen, zo is hij écht. De oppervlakte in eigen persoon. De manager.
Ach, misschien projecteer ik te veel van mezelf, ik ben zelf geen prater en dan moet je het zwijgen niet bij de ander willen afdwingen. Vroeger moesten we thuis onze mond houden, vandaar – ik leerde erdoor na te denken over de essentie der dingen – maar het gesproken woord wordt me steeds minder vreemd, ik geniet er soms zelfs van. En ik moet er ook wel een beetje aan geloven, ik ben leraar in mijn vrije tijd, en waar ik voorheen dacht: wie ben ik om de leerlingen iets te leren, heb ik nu zoiets: als ik het niet doe, dan doet iemand anders het, en of dat nu zoveel beter is is niet evident. Soms sta ik voor de klas te praten en dan verbeeld ik me dat God dicteert wat ik zeg, ik heb daar in elk geval wel om gebeden. Waanzinnig of niet, u weet uiteraard dat Gogol ook zo dacht? Laatst zei ik tegen mijn leerlingen dat ik wel de leraar was, maar dat ik ook naar school kom om van hen te leren, zoals Simón in uw roman schoolgaat, en niet alleen zijn pleegzoon Davíd. We spraken over de kijk van de leerlingen op het leven. Dat vonden ze moeilijk uiteraard en ze vroegen me hoe ik dan tegen het leven aankeek. Ze wisten zich even geen raad met mijn opmerking dat het leven in mijn ogen een fantasie is van hemel en hel, maar je moet soms in tegenstelling tot politici een filosofische uitspraak doen om daarna weer over te gaan op de orde van de dag.
De goddelijke waanzin waar ik het over had – ja, laten we het uitvoeriger over uw boek hebben, ik babbel misschien zo veel in het wilde weg, omdat zwijgzame mensen daar nu eenmaal om lijken te vragen – is iets wat ik in de recensies die ik tot nu toe heb gelezen helaas niet ben tegengekomen en dat is spijtig, want het lijkt me van belang.
Twee filosofen zaten erbij en zij beschreven enkele filosofische, literaire en bijbelse verwijzingen, geschoold als ze zijn, maar verder kwamen ze niet. Dat komt omdat u in feite een religieus boek hebt geschreven, en daar weten recensenten, ook al zijn ze filosoof, niet veel van; ze weten er zich geen raad mee, ze willen er niets van weten, omdat ze zoals alle seculieren liever zelf God of de verlosser willen zijn. Rob Schouten had het over Davíd als een nietzscheaanse Jezus, maar dat lijkt me teveel van het goede, hoewel Jezus met enige goede wil als een Übermensch kan worden beschouwd. Nee, ik vermoed dat u de ware Christus wilde vangen in uw twee recente romans.
Nynke van Verschuer, een van de filosofen, schreef in Vrij Nederland: ‘Die vervreemdende wereld weerhoudt je er geenszins van het boek achter elkaar uit te lezen.’ Curieus, vervreemding zou ons juist moeten aanvuren, vooral de filosofen, zeker als de normaliteit ons op de hielen zit, toch? Vergelijk een filosoof die schrijft over Het slot van Kafka: ‘Die vervreemdende wereld weerhoudt je er geenszins van het boek achter elkaar uit te lezen.’ Of ben je dan al filosoof? Als je ondanks de vervreemding een boek uitleest.
Even verderop schrijft Van Verschuer: ‘Het boek lang hunker je ernaar te begrijpen hoe de getallen in de hemel de dans van David inspireren… Dat verlossende inzicht is de lezer niet gegund.’ Natuurlijk niet. Laat ik dan maar het verlossende inzicht geven: de hemel is via onze rede niet te bevatten, met dat idee wordt in uw roman gespeeld, alleen ‘aan de sterren is het gegeven om het ondenkbare te denken,’ zoals Señor Arroyo tegen Simón zegt tijdens een excursie van de academie op een naaktstrand (prachtig dat deze ideeën waartoe Davíd zich aangetrokken voelt worden uitgedragen in iets wat op een sekte lijkt, maar het christendom is per slot van rekening ook als sekte begonnen). Overigens geeft u subtiel aan dat achter hoge idealen je reinste lust kan schuilgaan zoals het geval is bij Ana Magdalena en Dmitri – mens of beest. Dierlijk, al te dierlijk is de mens vaak, of hij zich nu als engel vermomt of niet; ook ik voel me soms een dier, wanneer ik eet bijvoorbeeld of de liefde bedrijf, maar ik ben geen engel.
Dan is er nog Hans Achterhuis, die naar eigen zeggen een poging doet om uw boek te ontcijferen. ‘Zo krijg je weinig greep op hem,’ schrijft hij over Davíd. Een verbluffend inzicht! Dat Achterhuis met Dostojevski komt, daardoor is hij vergeven, maar hij laat na zijn relatie met het christendom te beschrijven, op zijn minst aan te stippen, en dat is toch wel belangrijk als het om u boek gaat, u noemt niet voor niets Jezus in uw titel. En Achterhuis beseft ook niet dat Don Quichot als een goddelijke dwaas kan worden beschouwd, iemand met ‘het soort hoofd dat gek wordt,’ zoals Davíd zegt.
Kortom, het is weer dwaze rationaliteit wat de klok slaat in de Lage Landen. Goed dat ze uw boek hebben gelezen, daar steken ze wat van op, maar zowel Verschuer als Achterhuis zou de De Lof der Zotheid van Erasmus en wellicht de studie van M.A. Screech, Ecstasy and the Praise of Folly, kunnen lezen om wat meer te weten te komen over de dwaasheid van Christus.
De diepvriespizza van Joost de Vries heb ik niet gelezen, maar De Vries is een schrijver en schrijvers zijn doorgaans nog erger dan filosofen. Een filosoof doet in elk geval nog een worp naar het hogere, een schrijver kijkt doorgaans niet eens omhoog, hij kijkt recht voor zich uit, ploegend door de modder.
Enfin, de recensenten begrepen er dus weinig van, en daarom wilde ik hier de goddelijke waanzin aanstippen. Iemand moest het doen. Ik vrees ook dat ik als een waanzinnige overkom, maar mijn lezers zijn wel wat gewend en om de waarheid te vinden moet je soms, tijdelijk, de waanzin toelaten, zoals in een brief; als je de waanzin hebt leren kennen, dan weet je ook wat de zin is.
Doorgaans vraag ik iets aan de auteurs aan wie ik schrijf. De doden kunnen, als ze zich vervelen, met de levenden bezighouden als die aan hun mouw trekken en dan op eigen wijze antwoorden, maar u leeft nog en u verveelt zich niet vermoedelijk, dus ik zal u niet lastigvallen; de vragen die ik al heb gesteld kunt u negeren. Ik wacht geduldig op het vervolg van De schooldagen van Jezus, opdat de training van de ziel kan worden voortgezet, zoals de academie in uw boek belooft.
Over vragen gesproken, in tegenstelling tot de meeste recensenten, ook de Britse, denk ik niet dat u alleen vragen oproept, u geeft juist antwoorden, want vraag en antwoord gaan samen zoals Señor Arroyo zegt, zoals hemel en aarde; ze liggen in elkaar besloten. Om de antwoorden in de vragen te kunnen lezen, daarvoor moet je inderdaad danser zijn, want het staat in de sterren geschreven en via de dans kan men die pas zien, zoals in uw roman wordt uitgelegd, desnoods of misschien wel juist in balletschoenen met afgesneden neuzen door een scheermesje waardoor de tenen ‘obsceen naar buiten steken’.
Toch nog een vraag – ten overvloede, u hoeft niet te antwoorden, aangezien het antwoord erin ligt besloten: mag ik u een goddelijke dwaas noemen?
Uw student,
Johannes
J.M. Coetzee – De schooldagen van Jezus. Vertaald door Peter Bergsma. Cossee, Amsterdam. 314 blz. € 19,95.
Donders, goddelijke waanzin…. zo had DEZE verdwaalde Groninger het ook nog niet begrepen. Mooie interpretatie!