Recensie: Bov Bjerg – Auerhaus
Praten omdat je leven ervan afhangt
Het goede voornemen van elke nieuwe generatie: we gaan alles anders doen dan onze ouders. (Lees: beter.) Voorwaar een nobel streven, iets dat ook beslist moet worden nageleefd, alvorens bijna altijd te sneven. Het Duitse multitalent Bov Bjerg (1965, pseudoniem van Rolf Böttcher, naast schrijver onder meer kok, toneelspeler, cabaretier, taalwetenschapper en politicoloog) heeft met de roman Auerhaus de ‘strijdkreet’ van de jeugd in een frisse taal weten te vangen, zonder direct heel populair te klinken.
Een boer in het Duitse dorp waar het verhaal zich afspeelt, verhaspelt een paar woorden uit een hitje dat net op de radio wordt gedraaid in de kersverse woongemeenschap van zes jongeren: Our house van Madness. Auerhaus zal de ‘verzetshaard’ vanaf dat moment heten. (Aueros, een oude benaming voor een oeros, maar dit terzijde.) De toon van de tijd is gezet. De jaren tachtig met de dienstplicht, het cassettebandje en de videorecorder. Geen wonder dat Bjerg de gesteldheid, de dunne lijn tussen hoop en vertwijfeling zo onopgesmukt kan neerzetten. Hij put uit de periode die ook hém heeft geblinddrukt, getuige ook zijn voorafje: alle personen zijn verzonnen, alle handelingen verjaard. De schrijver die ordent, die indrukken samenvoegt of juist uiteenrijt, die een geloofwaardig mozaïek legt van een afgebakende tijd.
De tijd waarin – om even het nummer van Madness te volgen – het ouderlijk huis niet meer de plek is waar je spelenderwijs de tijd verspilde, maar waar je je van los wil rukken, weg van de moeder die geen troep duldt, van de vader die steeds lethargischer wordt. De angst om in dezelfde tredmolen terecht te komen. Groots en meeslepend leven is angesagt. Maar deze roman is meer dan het verslag van een generatiekloof. Verzet tegen ingesleten waarden, tegen kleinburgerlijkheid is één ding, en natuurlijk is daaraan altijd wel een ideële gedachte gekoppeld, maar de woongroep is mede ontstaan uit vriendschap, uit puur altruïsme.
Wereldverbetering in eigen kring. Frieder, een beer van een vent, iemand bij wie je geen zelfhaat en weltschmerz zou verwachten, twijfelt aan zijn bestaansrecht. Hij heeft een suïcidepoging gedaan en is terecht gekomen op een gesloten afdeling in Het Zwarte Hout. Een instituut dat elk kind kende als stok achter de deur. Höppner, de verteller, is zijn vriend. Toen Frieder gevonden werd, was hij er net weer voor een paar dagen al liftend vandoor met zijn vriendin Vera. Op de vlucht voor de nieuwe man van zijn moeder. Naar Berlijn, de stad waar hij nog nooit geweest was, maar waarvan hij wist dat als je daar woonde, je in elk geval niet in dienst hoefde. En op een of andere manier liep de Muur er dwars doorheen. Escapisme, maar toch ook een beetje oefenen in het alledaagse, het welhaast onvermijdelijke: geboorte, school, werk, dood.
De opa van Frieder is overleden en diens huis – in het midden van de straat, van het dorp – lijkt de ideale plek om voor hem een nieuwe start te maken, maar niet alleen. De vader van Frieder is boer, is wel begaan met zijn zoon, maar op een afstandelijke manier. Höppner is de eerste kandidaat om bij Frieder in te trekken, om op hem te passen. Een hele verantwoordelijkheid, een eerste verantwoordelijkheid. Bjerg laat door zijn open stijl de begintwijfels van de volwassenheid goed voelen.
Je kunt gelijk sympathie opbrengen voor de moed der wanhoop van deze verzameling jongeren. Ze proberen het toch maar, ook al is hun experiment gedoemd te mislukken en weten ze dat onderhuids ook wel. Niet zozeer aangaande Frieder, maar meer ten opzichte van elkaar. De verhoudingen onderling verschuiven nogal eens. Karaktertrekken worden nadrukkelijker en gaan meespelen in beslissingen. De sleur slaat onvermijdelijk toe.
Vera doet zonder aarzelen mee – gedeelde verantwoordelijkheid is halve verantwoordelijkheid – maar omdat ze niet alleen met twee jongens mag wonen, sluit een vriendin van haar aan. Een mooi typje, iemand die weer op een heel andere manier zich af wil zetten tegen haar ouders. Cäcilia komt niets tekort, baadt thuis in luxe. Een klein plot-verpestertje: het zal niet verwonderen dat zij bij de minste tegenslag weer naar het ouderlijk huis rent. Ze zoekt aansluiting bij de subcultuur, maar heeft eigenlijk diep van binnen al een keuze voor een bepaald leven gemaakt.
Bjerg vergroot zijn karakters nergens overdreven uit, ook niet de collega-psychiatrische patiënte en tevens pyromane Pauline of de biseksuele klusjesman Harry. Ze ontstijgen daardoor het stereotype, komen echt tot leven. Auerhaus is bij uitstek ook geschikt voor de Young Adult-lezer, voor de leeslijst van de bovenste klassen van het voortgezet onderwijs bijvoorbeeld. De problematiek is universeel, het doet er niet veel toe dat het zich een jaar of dertig geleden afspeelt. Hoogstens kan de homo digitalis zich verwonderen over het ontbreken van de ingeburgerde gadgets.
Frieder zei: ‘Ik wilde mijzelf niet van kant maken. Ik wilde alleen niet meer leven. Dat is geloof ik wat anders.’ […] ‘Als iemand die al een hele tijd aan suïcide heeft lopen denken opeens een onverklaarbaar goed humeur heeft, dan heeft hij de knoop doorgehakt.’
Frieder is een meester in winkeldiefstal, Höppner heeft zijn wezenpensioen en een beetje geld van zijn baantje bij een kippenboer, maar toch is er bijna nooit geld in kas. Er is de harmonie van de oprechte vriendschap, maar is die bestand tegen de collectiviteit? Er gebeurt van alles, ze gooien elk op hun eigen manier de kont tegen de overheidskrib. De dialogen van Bjerg zijn scherp, zijn taal is, zoals gezegd, aangenaam, klip en klaar, bevat toegankelijke humor. (Dat is wat anders dan flauwe humor.) Auerhaus is een warm boek, met een mild-melancholische onderlaag. Fijn zo!
Guus Bauer
Bov Bjerg – Auerhaus. Vertaald door Anne Folkertsma. Cossee, Amsterdam. 224 blz. € 19,99.