Gevuld met gloeiende wol

In het najaar van 1982 verscheen een boek waarin een paar streng verboden vruchten voorkwamen zonder dat iemand zich daar op dat moment al te bewust van leek. Dat was Een jongen met vier benen van de slavist Kees Verheul. Ik besprak het voor NRC Handelsblad (Cultureel Supplement, 8 oktober 1982), en wat me er toen het meeste in trof, was de zorgvuldig geboekstaafde emotionele ontwikkeling die de autobiografische hoofdpersoon tussen achtste en veertiende doormaakte.

Een jongen met vier benen bestaat uit vier op elkaar aansluitende verhalen over de lagere schooljaren van een dorpsjongen. Naar het dialect te oordelen woont hij in het oosten van het land. En de tijd waarin de verhalen zich afspelen is enkele jaren na de oorlog. Hier en daar liggen nog resten van stukgebombardeerde huizen.

Nu ik er 35 jaar na dato op terugkijk, is het bijzonderste aan deze verhalen dat er een pedofiele relatie in wordt beschreven zonder dat deze wordt veroordeeld. De relatie die de ik-figuur op een gegeven moment krijgt met de vader van een vriendinnetje past naadloos in zijn seksueel ontwaken en hij voelt er dan ook geen wroeging over. Hij voelt de opwinding bij de seksuele handelingen en is zich ervan bewust dat het om iets verbodens gaat, maar dit heeft juist zijn charmes, en verschilt voor hem niet wezenlijk van het gefriemel en het ‘lulleltje kijken’ met vriendjes en het eenzame mastuberen.

Wie het boek nu bij bol.com zoekt, wordt er meteen op gewezen dat er tegenwoordig meer boeken zijn voor lezers die het boek van Kees Verheul waarderen: Mijn meneer van Ted van Lieshout en Voor een verloren soldaat van Rudi van Dantzig, allebei jeugdherinneringen aan een affaire met een veel oudere volwassene. Maar die twee boeken moesten in 1982 nog geschreven worden.

Toch verbaasden de verhalen van Kees Verheul me bij hun verschijnen nauwelijks. Laat staan dat ze me choqueerden. Dat zal er alles mee te maken hebben dat ik toen al goed thuis was in de criminologie, waar in die tijd vaak uiterst genuanceerd over pedofilie werd gedacht. Ik herinner me uit de jaren zeventig een ongedwongen gesprek met de roemruchte pedofilie-expert dr. E. Brongersma, die ons enthousiast over jeugdkampen vertelde waar de pot vaseline voor de jeugleiders altijd binnen handbereik stond.

Later, toen het klimaat rond pedofilie was verhard, heeft Kees Verheul zich gedwongen gezien de herdruk van zijn boek van een nawoord te voorzien waarin hij nadrukkelijk verklaarde geen voorstander te zijn van pedofilie. Zelf had hij er nooit nadeel van ondervonden, maar dat wilde niet zeggen dat het ook navolging verdiende.

Maar dat nadeel is natuurlijk wel waar het meestal om draait. In de vele affaires van seks met kinderen die later aan het licht kwamen, ging het bijna steeds om kinderen die er schade van hadden ondervonden. Ook was daarin nooit sprake geweest van een gelijkwaardige verhouding, waaraan beide partijen voordeel zouden ontlenen. Vanaf de oudheid tot ver de jaren tachtig is dat altijd een belangrijke voorwaarde geweest voor een open houding tegenover seks met kinderen: de volwassene mag niet alleen aan zijn eigen genot denken maar moet ook het belang van het kind voor ogen houden.

In de gefictionaliseerde herinneringen van Kees Verheul lijkt daar inderdaad sprake van. Meneer Prinsen, de vader van zijn vriendinnetje, geniet duidelijk van de seks met hem, maar zelf wordt hij er ook wijzer en ervarener van. De vriendschap geeft hem eindelijk zelfvertrouwen:

‘Van mijn onzekerheid was niets meer over. Hier in bed te liggen terwijl hij zo aardig deed – door speciaal voor mij op bezoek te komen en door deze gekke voorstelling – gaf me een gevoel van trots.’

Dat gevoel wordt nog versterkt door de preutse tijd waarin de verhalen zich afspelen. De ik-figuur zit op een ‘bijzondere’ lagere school die nog veel kenmerken van de traditionele dorpsschool bezit. Christelijke, katholieke en ongelovige kinderen uit verschillende buurten en met een uiteenlopende economische en culturele achtergrond zitten vredig in de klas bij elkaar, maar over seksuele zaken wordt gezwegen. In dat opzicht is Meneer Prinsen van heel ander hout gesneden.

De sociale tegenstellingen die op een gemengde dorpsschool aan de oppervlakte komen, spelen in het boek een belangrijke rol. De ik-figuur die de gebeurtenissen na jaren weer uit zijn herinnering naar boven haalt, is eerst bevriend met een wat minder schrander jongetje uit zijn eigen, achtergebleven buurt, maar na verloop van tijd laat hij dit jongetje schieten voor een jongen uit een villawijk. Een jongen met een dubbele naam, wiens vader fabrieksdirecteur is, en wiens grootvader in de encyclopedie voorkomt. In tere beschrijvingen zet Kees Verheul op die manier het hele sociale scala van een dorpsgemeenschap uit de jaren vijftig neer. Hij beschrijft secuur de kleding van zijn klasgenootjes, en de inrichting van hun huizen, en ook de zo herkenbare vreugde wanneer er iemand uit een betere familie op bezoek komt.

Iedereen heeft een andere houding tegenover de school. De ik-figuur komt bij verschillende van zijn vriendjes en vriendinnetjes aan huis en merkt daar hoe in het ene gezin levendigheid hoog staat aangeschreven, terwijl er elders veel rustiger, met aandacht voor boeken en bezittingen geleefd wordt. Bij twee zusjes, die in een huisje aan een zandweg wonen, wordt hij gefascineerd door de bonestaken in de tuin, rondom een ander huis ontdekt hij een prachtig park dat langs een veranda doorloopt naar een vijver met echte vissen erin. In de ene keuken staat een joviale moeder boven de wastobbe, in de andere heerst de tucht van het dienstmeisje.

Hoe belangrijk die sociale verschillen ook zijn, uiteindelijk is iets anders er de oorzaak van dat hij niet langer met het zoontje van de fabrieksdirecteur mag omgaan. Dat is het geluksgevoel dat de jongen doorstroomt wanneer hij samen met een vriendje is:

‘een tintelige sensatie, alsof mijn romp, mijn benen en mijn schouders plotseling gevuld waren met gloeiende wol.’

Het gevoel is er voor het eerst wanneer hij een bijbels offer naspeelt, maar hij herkent er meteen het gevoel in van het ’s morgens wakker worden en het samen met de klas onder de hoogtezon gaan.

Het seksuele karakter van dit diepe geluksgevoel wordt duidelijker wanneer de jongen ontdekt hoe hij het in het bijzijn van andere jongens kan stimuleren. Totdat de ouders van het nieuwe vriendje daar maatregelen tegen nemen en hun zoon verbieden om nog langer met hem om te gaan. Voortaan mag hij niet langer meer bij hen over de vloer komen en moet hij maar alleen naar huis lopen. De ‘jongen met vier benen’ waarnaar de titel verwijst, het prettige gevoel dat het onderscheid tussen eigen en andermans ledematen is weggevallen, bestaat voor hem niet langer. Zijn eerste grote vriendschap wordt in nu onbegrijpelijke, opvoedkundige maatregelen gesmoord.

In het laatste verhaal van Een jongen met vier benen herinnert de ik-figuur zich hoe hij in de klas als remedie tegen zijn ongewenste neigingen tussen vier meisjes wordt geplaatst. Als dat niet helpt, helpt niets meer. En het helpt niet, waarna uitgerekend de vader van één van de meisjes zijn inwijding in het homoseksuele leven zal afmaken.

Een jongen met vier benen geeft nog altijd een prachtige, intense beschrijving van de vreugde en het verdriet van een kleine dorpsjongen in een hem vreemde wereld. Hoe persoonlijk en hoe weinig eervol sommige ervaringen voor de ik-figuur ook zijn, Kees Verheul beschrijft ze, voor zover ze worden herinnerd, alle en nergens neemt hij zijn toevlucht tot dramatische effecten.

Kees Verheul schrijft niet luchthartig over de doorgestane ellende. Hij overdrijft niet, maar hij gebruikt ook geen ironie. De toon blijft overal even ernstig. Tot in zijn woordkeus (klauteren, fijn, ravotten, een meneer) heeft hij de sfeer van de lagere school uit die dagen teruggeroepen waarin hij de ervaringen opdeed die hem in zijn latere leven hebben begeleid.

In Kees Verheuls debuut, de essaybundel Kontakt met de vijand citeert hij de Russische schrijfster Lidia Tsjoekovskaja die als belangrijkste deugden in het menselijk verkeer accuratesse, waarheid en fatsoen noemt, of het nu om de taal gaat of om de politiek. Die lessen heeft Verheul in Een jongen met vier benen niet verloochend.

Reinjan Mulder

Kees Verheul – Een jongen met vier benen. Van Oorschot, Amsterdam. 202. blz.