Recensie: Laia Jufresa – Umami
Een hofje in een miljoenenstad
In de gigantische metropool Mexico-Stad leven enkele gezinnen in vijf huisjes rond een binnenplaats. Weduwnaar Alfonso Semitiel, die zelf Huize Umami betrekt, verhuurt de overige panden (Bitter, Zuur, Zout en Zoet) respectievelijk aan Marina, Pina en haar vader Beto, en het gezin Pérez-Walker, dat daarnaast een muziekschool uitbaat in Huize Zoet. Schrijfster Laia Jufresa (1983), een jong Mexicaans literair talent, lijkt de miljoenenstad bewust buiten te houden en focust nauwgezet op de microkosmos van het ‘hofje’ en het wel en wee van de gezinnen. Daarbij voert het wee de boventoon: al snel wordt duidelijk dat elk huisje zijn kruisje heeft.
Dit boek gaat met andere woorden over verlies. Weduwnaar Alfonso probeert zijn bestaan weer zin te geven sinds zijn grote liefde Noelia overleed, Linda Walker doet een poging om haar verdriet over de verdrinkingsdood van haar dochtertje Luz te verwerken, Pina moet ermee leren leven dat haar moeder haar gezin achterliet. En dan is er nog Marina, een jonge vrouw met een eetstoornis en een niet bepaald harmonisch liefdesleven. Geen vrolijke boel dus, en toch valt er bij Jufresa niet veel rauw realisme te bespeuren. Er hangt veeleer een ietwat dromerige, soms haast idyllische sfeer in dit boek, al heeft de schrijfster de neiging om die regelmatig te doorprikken met een welgemikt zinnetje (‘Er staat inmiddels wel een Walmart pal naast het meer uit haar kinderjaren’).
In die intieme cocon (‘Misschien wordt het in Mexico-Stad wel nooit echt donker? Maar Marina beweegt zich te weinig buiten haar dagelijkse routes om daar iets over te kunnen zeggen.’) komen behalve Alfonso hoofdzakelijk vrouwen aan het woord. Zij bevinden zich in verschillende levensfases – van kleuter Luz, die in een flashback voor haar verdrinking aan het woord komt, tot tienerzus Ana en haar moeder Linda – en hebben innige, maar geen rimpelloze (moeder-dochter)relaties. Overigens lijkt er een bescheiden vervrouwelijking van de Latijns-Amerikaanse literatuur op gang te komen, zowel wat personages als auteurs betreft, en dat is een goede zaak: afgezien van witte raven als Clarice Lispector, Guadalupe Nettel of Isabel Allende zijn er nog niet veel schrijfsters ten zuiden van de Río Grande doorgebroken.
Jufresa schreef weliswaar geen expliciet geëngageerd boek, maar geeft (soms impliciet) commentaar op de Mexicaanse samenleving, waarvan de chaotische realiteit onhoudbaar naar binnen lijkt te sijpelen door de muren van de huizen rond het hofje (‘Marina weet hoe het geweld in Mexico om zich heen grijpt en is er principieel tegen’). Zelfs de gespannen relatie met de Verenigde Staten komt aan bod, weliswaar minder direct dan bijvoorbeeld in het recentste boek van Valeria Luiselli, maar toch: ‘Papa verstaat Engels, maar zijn uitspraak is belabberd. Volgens hem moet je een taal waarin vrij hetzelfde is als gratis uit principe wantrouwen.’ Geen wonder, nu de groter noorderbuur het interventionisme van weleer inruilt voor isolationisme en met nauwelijks verholen racisme zowaar een muur wil optrekken bij de grens.
Opvallend is ook de uitgebreide aandacht voor zintuiglijke indrukken (kleuren, smaken enzovoort) in dit boek, en de manier waarop de personages hun gedachten de vrije loop laten. Door die vrije associaties heeft Jufresa wel wat de neiging om af te dwalen. Dit boek is dan ook geen kaarsrecht kanaal, veeleer een grillig meanderend bergriviertje met een verrassend nieuw uitzicht achter elke bocht. Het is meestal interessant wanneer een schrijver onbekende zijpaadjes inslaat, al dreigt dan natuurlijk ook het risico van de stuurloosheid. Zo blijft Jufresa net iets te lang stilstaan bij Marina’s mijmeringen over medicijnen (‘Kalmeringsmiddelen moeten net zo verpakt worden als ontbijtgranen, met sudoku’s op de doos om die eerste maand door te komen waarin je nog hoopt dat je weer rustig wordt, tot je uiteindelijk vergeet te hopen en merkt dat de angst alleen een nieuw, doffer timbre heeft, alsof je leeft met een sordino op de snaren van je ziel’).
Maar daartegenover staan dan weer een aantal rake, verrassende beelden: ‘Pentimenti, zo heten in de schilderkunst de lijntjes die de kunstenaar heeft proberen weg te werken, maar die toch nog zichtbaar zijn.’ Linda’s steeds hardnekkiger doorschemerende pentimenti geven de contouren van haar onverwerkte verdriet aan. Het ontroerendste beeld van de onbeholpen manier waarop de personages in dit boek gemis of verlies proberen te compenseren, is misschien de passage over reborn-poppen: levensechte babypoppen, hoofdzakelijk bedoeld voor kinderloze echtparen (‘We leerden haar aankleden, haar wassen en haar batterijen verwisselen’). Mocht u de geloofwaardigheid van dit fragment in twijfel trekken: ze bestaan écht.
Umami (‘de vijfde smaak’) is een woord dat geen echte Spaanse of Nederlandse vertaling heeft. Het is zelfs behoorlijk moeilijk om het begrip te omschrijven. Mogelijk zegt dat iets over de verhouding tussen taal en werkelijkheid en over de hiaten in onze taal. De personages in dit boek lijken wel vaker de juiste woorden niet te vinden, al schuilt er in die woordenloosheid ook schoonheid: ‘Alles wat deze tekst nodig heeft, is er. En wit op zwart, dat ook. De stiltes, de lege plekken.’ Een opmerkelijk debuut.
Daan Pieters
Laia Jufresa – Umami. Vertaald door Heleen Oomen. Atlas Contact, Amsterdam. 256 blz. € 21,99.