Recensie: Alfred Birney – De tolk van Java
Birney’s boemerang
In De tolk van Java lijken de wapenen zich tegen Alfred Birney’s vader te hebben gekeerd. Of zoals het Indonesische gezegde luidt: ‘Sendjata makan toean!’. De winnaar van de Libris Literatuur Prijs 2017 heeft een onmogelijke vader gehad. Er is hem in zijn jeugd heel wat patriarchale tirannie ten deel gevallen, zowel fysiek als psychisch. Arto Nolan – zo heet Alfreds verwekker – wordt beschreven als een snoodaard, die liefde noch genegenheid kent. Wie weet hoe Arto is opgegroeid, kan hier misschien enig begrip voor opbrengen. In ieder geval is veel van zijn wrede gedrag te herleiden tot een weerzinwekkend oorlogsverleden, maar voor zoon Alfred (aan het eind van de roman aangeduid als Alan) is dit geen geldig excuus voor alle klappen die hij heeft moeten incasseren. Het ligt niet in Birney’s aard om bij wijze van wraak de weg van het zwaard te bewandelen. In plaats daarvan koos hij voor de pen, maar dan niet bepaald om een lofzang op zijn vader schrijven. Wat valt deze man echter precies te verwijten wanneer hij bijvoorbeeld door het dolle heen raakt (‘mata gelap’) en zijn zoon genadeloos afranselt, kennelijk psychotisch door traumatische ervaringen met de Japanse Kem Pei Tan? Oorlogsslachtoffer Arto wordt toch ondanks zichzelf dader in vredestijd? Nee, Alfred is onverbiddelijk en ontneemt de lezer het literaire genoegen om sympathie op te brengen voor een verwerpelijk personage. Door de publicatie van De tolk van Java krijgt zijn vader min of meer een koekje van eigen deeg. Of mist de boemerang, die Birney schrijft, zijn doel en transformeert deze ‘autobiografische mokerslag’, zoals het boek op de voorkant van de kaft genoemd wordt, zich aan het eind van de rit tot een besmuikte ode aan een oorlogsheld, die ons allen de ogen opent voor hoe het Indonesische dekolonisatieproces werkelijk verlopen is?
In ieder geval wordt de Nederlandse staat een spiegel voorgehouden. Birney’s boek doet de Max Havelaar resoneren en doet ons denken aan Multatuli’s 19de-eeuwse Roofstaat. De stille kracht (1900) van Couperus resoneert niet alleen, er wordt zelfs letterlijk naar verwezen waar het Arto’s exotische inborst betreft. Couperus heeft destijds bovendien het Indonesische ongenoegen jegens de Hollandse onderdrukker haarfijn aangevoeld en beschreven. Hij voorspelde dan ook dat het eens tot een uitbarsting zou komen: zie de Bersiap, het bloedige machtsvacuüm dat ontstond toen de Japanse bezetter door de geallieerden uit Indonesië werd verdreven. Zie ook de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, die daarop volgde. Een thema, dat Birney weergaloos onder de aandacht brengt. In dat opzicht is het begrijpelijk dat hij de Henriëtte Roland Holst Prijs 2017 heeft gewonnen. Hij munt immers terdege uit door sociale bewogenheden, het speerpunt van de jury.
De tolk van Java is wat houterig geschreven, met lichtelijk ontspoorde zinnen als: ‘Hij had het best gehad aan boord als bibliothecaris’. En Birney heeft niet het gepolijste van bijvoorbeeld een Haasse of Couperus of Springer, maar het rauwe congrueert (bij tijd en wijle op de grens van het grammaticaal toelaatbare balancerend) juist wonderwel met de ongepolijste inborst van de Arend (Arto’s bijnaam binnen de familie) en de grilligheid van de oorlogsomstandigheden en hun nasleep. In dat opzicht sluit Birney stilistisch aan bij het brutale parlando van Multatuli in 1860. Vooral in dat deel van de roman waar het manuscript van Arto Nolan, een anekdotisch relaas over zijn oorlogservaringen, regelrecht in diens stijl te lezen is, als een soort 21ste-eeuws pak van Sjaalman, waarna schrijver Birney het woord weer neemt en gelukkig in een esthetischer stijl dan die van Arto naar de apotheose toeschrijft. Wellicht wordt De tolk van Java op den duur even monumentaal als de ‘Max Havelaar’, hoewel Multatuli in zijn tijd natuurlijk een pioniersrol bij uitstek had, zowel op cultuurhistorisch als op talig gebied. Niettemin ontgint Birney slapende grond en schrijft hij daarbij misschien het ‘levend Hollands’ waar Multatuli het over had: ‘Ik leg mij toe op het schrijven van levend Hollands. Maar ik heb schoolgegaan!’ Het mag bij Birney hier en daar dan wel lijken alsof een belanda op de gamelan speelt of als ware de schrijver een pentjak-silatmeester op klompen, maar als je het mij vraagt zijn taalgebruik, grammatica en toon juist in overeenstemming met de thematiek: een door de nasleep van de oorlog in Indonesië verpeste jeugd. Hij maakt af en toe een fout, wat de vraag doet rijzen of hij zich bij het schrijven van deze lijvige roman voor zijn doen niet te lang heeft moeten focussen op het schrijven van correct Nederlands. (Bijvoorbeeld: ‘Uit hun bekentenissen bleek dat hun groep landmijnen hadden ingegraven.’ Of: ‘Daar had ik helemaal geen trek in, maar nam ik het uit beleefdheid aan.’) We weten echter door Multatuli dat een parelduiker de modder niet vreest, en Birney is dapper de Nederlands-Indische thematiek ingedoken. Ik moet echter wel zeggen dat het boek mij als lezer halverwege niet meer volledig in zijn greep had: het pittige verhaal van vader Arto, dat in het begin zo meeslepend door verschillende vertellers is neergezet, zwakt af en Birney begint te schrijven als een Javaanse kok die de sambal schuwt; een onontbeerlijke scherpte blijft uit, alsof hij (nog) niet helemaal zichzelf durft te zijn. Hij lijkt even te vergeten dat lezers het liefst aan één stuk door worden meegesleept. Gelukkig compenseert Birney dit later glansrijk, wanneer hij de pen zelf weer van Arto overpakt en zowel stilistisch als moralistisch van leer trekt.
De tolk van Java is naast een tweestemmige coming-of-age-roman een verwerkingsroman, waarbij wraak of vergelding doorschemert. Arto wordt immers publiekelijk neergezet als kwaaie pier. Daarnaast is er natuurlijk ook sprake van een prachtige geschiedenisles, een uitgelezen mogelijkheid voor ieder, die zich verbonden weet met onze gemartelde bruid Indonesia, om zijn eigen jeugd te wegen of om (meer) inzicht te verkrijgen in de complexe verhoudingen tussen alle betrokken bevolkingsgroepen. Wat het wraakelement betreft, bevat het boek een grondmotief in de vorm van de Indonesische vaste uitdrukking ‘sendjata makan toean’ (letterlijk: ‘het wapen eet zijn meester op’, bij de Indonesische defensie ook als zelfstandig naamwoord bekend in de betekenis van boemerang). Ik moet echter na lezing van De tolk van Java concluderen dat de vader van Alfred Birney niet per definitie louter als kwaaie pier hoeft te worden ervaren. Mede door het perspectief van zijn andere zoon Philip wordt de lezer namelijk de gelegenheid geboden om een held te zien in de tirannieke, paranoïde vader, wat het boek onbetwist op een hoger literair plan tilt.
Uitgeverij De Geus spreekt op de kaft van een ‘autobiografische mokerslag die de clichés over Nederlands-Indië verpulvert’. Hoewel Birney zich hiermee evenals Multatuli op het gladde ijs der donquichotterie begeeft, moet ik toegeven dat deze beeldspraak met recht gekozen is. Het heeft er alle schijn van dat er met de inhoud van Arto’s manuscript, gecombineerd met de interpretatie ervan door Philip, behoorlijk wat taboes worden doorbroken en beerputten zijn geopend. De broers Alan (=Alfred) en Philip voeren hierbij wel de traditionele discussie over fictie en werkelijkheid. Aldus Philip:
Zoals ik al zei, heb ik Pa’s memoires nog nooit goed gelezen, maar hij lijkt me eerlijk, oprecht en waarachtig in zijn beschrijvingen, evenwel met hier en daar een beetje sambal erbij. Nou ja: mag het?
Natuurlijk is de betrouwbaarheid van Arto’s memoires nooit ten volle te toetsen, maar laten we in dit opzicht Multatuli in ere houden, die sprak: ‘Wat verdichtsel is in het bijzonder, wordt waarheid in het algemeen’.
Eén van de dingen die Birney bij monde van Philip aan de kaak stelt, is de overdreven historische focus op het KNIL, waar het de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog betreft. Hierover zegt hij:
De standaard geschiedschrijving gaat over het KNIL, het KNIL en nog eens het KNIL. Van de tolken bij de mariniers hebben de mensen hier in Nederland nog nooit gehoord. Pa heeft geprobeerd ze een smoel te geven. En vanaf nu wil ik jou [lees: Alan] er niet meer over horen.
Dus aan de ene kant is de roman een klacht aan het adres van Arto Noland, maar in wezen is het tevens een veelomvattender klacht aan het adres van de Nederlandse staat, die een deel van haar geschiedenis lijkt te hebben weggemoffeld voor het grote publiek, zoals dat ook al in de tijd van Multatuli het geval was.
Misschien is het ontbreken van literaire pretenties wel datgene waardoor Birney het zo ver heeft geschopt bij de jury van zowel de Libris Literatuur Prijs als de Henriëtte Roland Holst Prijs. Er lijkt weinig gepolijst te zijn en vooral in het voorlaatste deel, dat van het manuscript, ratelt de taal als een typemachine of machinegeweer. Bijvoorbeeld in de allitererende zin:
‘Mijn buitenhelm zat vol met krassen van ketsende kogels.’
Enerzijds noemt Birney het manuscript van zijn vader ‘tweederangs Oranjelievend Indo-proza van een soldaat vol tegenstrijdigheden’, anderzijds halen hij en zijn broer op een zeker moment goede herinneringen op aan vaders zelfgemaakte bamisoep en aan het feit dat hij zo’n enorme vrouwenversierder was, wat de zonen wel kunnen waarderen. In ieder geval blijft mij van dit boek voor altijd het beeld bij van de ontredderde zoon die stopt met vechten en gitaar speelt met als zitje het munitiekistje van zijn vader. Hoe schrijnend diens wapenfeiten en de neerslag daarvan binnen het naoorlogse familieleven ook mogen zijn, de mokerslag lijkt ook een eerbetoon. Misschien wel aan alle soldaten die ooit in verwarring leefden vanwege het dilemma aan wiens zijde ze nu eigenlijk moesten strijden. En de Roofstaat van weleer heeft een oorlog verloren!
Joost Golsteyn
Alfred Birney – De tolk van Java. De Geus, Amsterdam. 544 blz. € 19,99.