Column: De avonden herlezen, hoofdstuk 7, dag 7
De zevende dag van De avonden is zaterdag 28 december 1946. Frits van Egters is al om half drie thuis uit kantoor. Vóór de invoering van de vijfdaagse werkweek in 1961 was de zaterdag een (halve) werkdag. Er ligt een briefje van zijn moeder voor Frits klaar: waar zijn vader is, weet ze niet, zij is naar Annetje. Wij weten dat die in Haarlem woont, want op maandagavond gingen vader en moeder daarheen, moeder met een doek om haar kop vanwege de kou.
Vader en moeder Van Egters hebben op zondag samen een ommetje gemaakt en op eerste kerstdag gingen ze koffie drinken bij de familie Geitenkooi. Maar zo harmonieus is het huwelijk dus niet altijd, want deze zaterdag weet moeder niet waar vader is. Op tweede kerstdag horen Frits en zijn moeder zijn vader voorzichtig de trapdeur openen en zacht sluiten. ‘Laat hij in Utrecht maar zijn plezier hebben, […] het zal mij een zorg zijn.’ Opeens huilend zegt ze: ‘Ik ben niet van plan alleen hier de hele dag te blijven zitten, ik ga naar Den Haag.’ Niet een mooie zin: logischer zou zijn als ze had gezegd: ‘Ik ben niet van plan hier de hele dag alleen te blijven zitten.’ Maar misschien sprak moeder Van Egters zo.
Hoe dan ook, Frits is alleen thuis. ‘Uitstekend,’ zegt Frits, ‘lieflijke rust.’ Hij gebruikt de tijd om in laden te rommelen en voorwerpen en papieren tevoorschijn te brengen die hem terugvoeren naar zijn kinderjaren. Daarna doet hij een dutje tot half zes. De droom die hij heeft, wordt kort beschreven. Als hij staande in de keuken onder meer gestolde erwtensoep uit de pan eet, komt zijn vader thuis. Ze eten samen wat er over is, zijn vader deelt wat hij méér heeft gekregen van Frits met hem; erg lief dus, maar Frits verzwijgt dat hij al heeft gegeten. Frits weet niet hoe snel hij het huis uit moet.
Zaterdagavond was ook in 1946 een uitgaansavond. Gekleed in een donkerblauw pak bezoekt Frits samen met Jaap en Joosje — Hansje van één jaar blijft alleen thuis — komt er brand, dan is er sprake van overmacht: ‘Het [kind] stikt wel, voordat het vuur zo ver is,’ zegt Jaap — en Viktor een gelegenheid aan een groot plein, boven aan een trap, die daardoor sterk doet denken aan De Kring. Zowel vader als zoon Van het Reve behoorden, blijkt uit de archieven, tot de habitués.
Op deze avond drinken ‘de vier gezworenen’, zoals Frits het kwartet noemt, sherry’s en borrels en vertellen ze elkaar, veelal onzinnige, verhalen. Joosje is als enige vrouw het buitenbeentje: zij komt slechts twee keer aan het woord. Ze vraagt: ‘Waar heeft hij het over?’ als Frits een magere man die hij abusievelijk aanspreekt met ‘meneer Lijnman’ probeert een uitspraak te ontlokken over het zondige dan wel ongezonde van vlees eten. De tweede keer dat ze sprekend wordt ingevoerd is als ze vraagt of het geen tijd is om naar huis te gaan. Ze ziet aankomen wat er staat te gebeuren. Haar Jaap kan nauwelijks zijn ogen open houden. ‘Ik ben beroerd,’ zegt hij later. Hij moet zelfs ‘spugen’. Hoogste tijd om te vertrekken. De rekening bedraagt 28 gulden.
Ik heb geturfd wat in die rekening het aandeel van Frits is geweest. Misschien heb ik een borrel te veel of te weinig geteld, maar ik kom op één sherry en negen borrels. Frits heeft die avond vier keer gewaterd, maar hoeveel tijd al met al in de club is doorgebracht, weten we niet, want tijdsaanduidingen ontbreken. Dat Frits niettemin kachel is, begrijpen we van het slot van hoofdstuk VII. Wat hij zegt wordt hoe langer hoe onsamenhangender — hoewel het verschil met de verhalen die hij in nuchtere toestand vertelt niet eens zo groot is — en hij ontwikkelt een obsessie voor God, ‘begin en einde van alle dingen’.
‘Je kan het zo kort en duidelijk vertellen,’ merkt Viktor ironisch op tijdens een monoloog van Frits, een van de zeldzame momenten van reflectie op Frits’ handelen en spreken in De avonden, alles bij elkaar immers een fritscentrische roman.
Frits weet zelf trouwens ook wel dat hij te diep in het glaasje heeft gekeken als hij zegt: ‘Weet je, wat het is, […] als ik een borrel op heb, klapwiek ik wel, maar ik kom niet van de grond. Van de grond kom ik niet.’
Thuis wordt Frits liefdevol opgevangen door zijn ouders, die zich nu weer van hun harmonieuze kant vertonen. ‘Meer dan zeven of acht heb ik zeker niet gebruikt,’ verklaart Frits zijn onbesuisde thuiskomst. Vader haalt een emmer waar Frits vier keer in braakt, moeder helpt hem in zijn pyjama. In zijn dronkenschap erkent Frits hun goedheid. ‘[God] ziet jullie. Hij ziet jullie rechtvaardigheid.’
Op bladzijde 127 (tweede druk Jubileumeditie) is twee keer sprake van het Berensgymnasium dat we op bladzijde 34 hebben leren kennen als het Berendsgymnasium. Dezelfde fout komt al in de eerste druk uit 1947 voor: Berends op bladzijde 35, Berens op de bladzijden 133 en 134. Reve, volgens wie de tweede druk (1948) de laatste was die hij heeft gecorrigeerd, moet de fout over het hoofd hebben gezien. In de Beknopte biografie achterin zegt ‘J.B.W.P.’ (= uitgever Johan Polak, de Polak in Atheaeum—Polak & Van Gennep): ‘Kleine foutjes die in deze vijfentwintig jaar waren binnengeslopen, konden verwijderd worden, enkele onregelmatigheden in spelling en schrijfwijze genormaliseerd.’
De fout met de naam van het gymnasium is kennelijk al die jaren blijven staan. Hij komt in elk geval ook voor in de twintigste druk uit 1970, maar in het eerste deel van Verzameld Werk (1998), dat de achtenveertigste druk van De avonden bevat, is de fout hersteld. In de in 2016 verschenen Engelse vertaling van Sam Garrett is de naam van het Berendsgymnasium drie keer juist gespeld.