Column: De avonden herlezen, hoofdstuk 8, dag 8
Zondag 29 december 1946 is voor Frits van Egters ‘the day after’ — op zaterdagavond was hij uitgeweest, zijn ouders hebben hem liefdevol in bed gestopt. Hij wordt om half negen wakker met een kurkdroge mond, slaapt weer in, ontwaakt opnieuw om iets over half tien en blijft, na water aan de tuit van de kraan gedronken te hebben, tot elf uur liggen.
Is zijn moeder nog lief voor hem? ‘Is meneer een beetje wakker geworden?’ vraagt ze. Dat zou je nog aardige ironie kunnen noemen, maar later zegt ze verwijtend: ‘Je bent niet alleen in huis. […] Het wordt tijd, dat je eens met anderen rekening houdt.’ Sarcastisch klinkt het even later: ‘Zo, heeft het jongetje gisteren plezier gehad?’
Frits op zijn beurt noemt zijn ouders ‘achterlijk volk uit de provincie’ — ook niet erg aardig. En dat terwijl zijn vader hem eerder nog begroette met een: ‘Goedemorgen, mijn jongen.’ Nu zegt de oude Van Egters: ‘Het betekent, dat je je niet beheersen kunt.’ Je kunnen beheersen is voor hem kennelijk een groot goed.
Nog enigszins katerig gaat Frits de deur uit om bij Joop en Ina langs te gaan die bij Ina’s moeder zijn om kolen uit te sparen. In ‘een nieuwe wijk met lage huizen’ treft Frits alleen de oude meneer Adelaar. ‘Die wordt goed kaal,’ denkt Frits. ‘Kaal worden hoeft nog geen verschrikking te zijn, maar als je zulk blauw vel op je hoofd hebt, moet het wel ellendig staan.’
Ik heb niet geteld hoe vaak de obsessie met kaalheid in De avonden opspeelt, ik zal proberen dat volgend jaar, als ik het boek vanaf 22 december opnieuw lees, te turven. In hoofdstuk VIII moet ook Joop er weer aan geloven: ‘[…] wat is er met je haar gebeurd? Ik heb het nog nooit zo dun gezien.’ Joop en Ina komen na schouwburgbezoek langs op de Schilderskade 66.
In dit hoofdstuk speelt zich de hilarische scène af waarin vader zijn hand naar de shagdoos van Frits uitsteekt. ‘Hee,’ zegt Frits en trekt de doos naar zich toe, maar hij heeft onmiddellijk spijt en duwt de doos terug. Maar vader hoeft niet meer: ‘Dan niet. Wat mankeert jou? Misselijk is dat.’ Waarop Frits een heel betoog opzet over het stoppen van een pijp met shag. Na het eten (soep, aardappelen, jus, vlees en sla van rauwe lof en chocoladepudding) probeert hij het goed te maken door aan zijn vader te vragen of hij een pijp wil stoppen. ‘Het is je van harte gegund, vader.’ De man antwoordt niet, waarop Frits opnieuw de haargroei van zijn broer tot onderwerp neemt, vier alinea’s lang.
Op bladzijde 136 (tweede druk Jubileumeditie) zegt Frits, als zijn moeder hem waarschuwt dat hij niet zijn neus in de gordijnen moet afvegen: ‘Wat hard is, moet er met de vinger worden uitgehaal. […] En onder aan een stoel is de beste plaats. Trouwens, waar je ook komt: als je onder de zittingen voelt, vallen de stukken gedroogd snot op de grond.’
Zou Jan Wolkers bij het schrijven van Turks fruit aan deze scène hebben gedacht? In dat boek zit de vader van Olga immers op een crapaud: ‘Ik wist dat de onderkant van het crapaudje waarin hij altijd zat een miniatuurberglandschap was van gedroogde snot. Hij peuterde het met zijn pink uit zijn neus, draaide er bolletjes van die hij bulletjes noemde en drukte ze zorgvuldig aan de onderkant van de stoel.’
In zijn dit najaar verschenen biografie van Wolkers, Het litteken van de dood, laat Onno Blom de vrouw die model stond voor Olga dit verhaal ‘korzelig’ weg wuiven. Maar waar of niet, het is misschien tijd voor een vergelijkend onderzoek naar de vindplaatsen van snotbulletjes in de Nederlandse literatuur.
In hoofdstuk VIII van De avonden vinden we nog een zeldzame verwijzing naar de oorlog als Frits, op bezoek bij Bep Spanjaard, op zijn praatstoel zit. Bep kent haar pappenheimer, ze zegt over zijn verhalen: ‘Als het niet zo gebeurd was, had jij het wel bedacht. Jij schijnt niet zonder die dingen te kunnen.’ Frits antwoordt: ‘Zo waar als ik leef, het is me altijd weer een genoegen. Die berichten van: kind door ontploffende granaat gedood. Prachtig. Laat leed van de oorlog. […]’
Hij heeft het over krantenberichten, wellicht van het soort dat Gerard van het Reve zelf schreef toen hij als journalist werkte. ‘Hier is een dichter aan het woord,’ zegt Frits. Was Gerard Reve zelf die dichter? Uit Nop Maas’ driedelige biografie weten we dat Reve kort na de oorlog ‘niet heel lang’ bij de Dordtse bijlage van Het Rotterdamse Parool was gestationeerd. De biograaf veronderstelt dat zijn verblijf in Dordrecht aanving ‘eind 1945, begin 1946’, maar geeft geen einddatum. In de tweede helft van 1946 verschenen alweer stukjes van Reve — overigens, zoals toen de gewoonte was, niet ondertekend — in de Amsterdamse editie van Het Parool.
Aan Bep Spanjaard vertelt Frits een verhaal over een ‘beroemde piskijkster’ in Dordrecht die, na een boer uit Dubbeldam bedrogen te hebben, de stad moest ontvluchten: ‘De kranten begonnen ook mee te doen.’ ‘[…] het is echt zo gebeurd,’ verzekert Frits. Zou de jonge Reve hierover een krantenartikel hebben geschreven? In het onovertroffen digitale krantenarchief Delpher heb ik een dergelijk verhaal niet kunnen vinden, noch een bericht over vergiftigde oliebollen in Papendrecht, de ‘nare geschiedenis’ waaraan in hoofdstuk X wordt gerefereerd. (Ik loop nu even op de feiten vooruit.)
‘Ja, waar heb ik dat gelezen?’ zei zijn moeder, ‘twee mensen dood. Vreselijk.’ ‘Die ene was maar een oud mens,’ zei Frits, ‘een vrouw van tegen de zestig.’
Tijdens zijn maanden als journalist in Dordrecht publiceerde Gerard Reve het verhaal ‘Drie broden’ in het tijdschrift Ruim Baan van 26 april 1946. ‘Op een mistroostig pleintje vond ik het redaktiekantoor, achter een winkelruimte, een groot vertrek, verwant aan de wachtkamer van een politiebureau,’ schreef hij. De bewoners van Dordrecht (de stad wordt niet bij naam genoemd) waren ‘mensen met eigenaardige hoofden, scheef en onvolmaakt zonder misvormd te zijn en met wantrouwende ogen.’
Uit een brief aan zijn moeder concludeert Nop Maas dat Reve in Dordrecht in pension was, maar in ‘Drie broden’ is de ik ‘in de kost bij vriendelijke mensen, die achter de dijk woonden’, niet ver van de drukkerij vandaan die de krant afzonderlijk voor Dordrecht zette en drukte. Die drukkerij, zegt Maas, was gevestigd in Papendrecht. Dat komt overeen met de zin: ‘Toen gingen we met de grote veerboot de rivier ten noorden van de stad over naar de drukkerij, waar de ochtendredaktie was ondergebracht.’
Morgen de negende dag.