Underground: Arthur Schnitzler – Sterven (2)
Een melodramatische geschiedenis (2)
Op de tweede dag van mijn verblijf in het kuuroord Merano was de griep nog niet verdwenen, die leek zelfs erger te worden, en tot overmaat van ramp was de zon, mijn medicijn, verdwenen. De besneeuwde bergtop was niet meer zichtbaar vanuit mijn hotelraam en dag en nacht hoorde ik een gezoem dat ik niet thuis kon brengen, misschien kwam het van de verwarming. Het Joods Museum in de Schillerstrasse bleek vlakbij te zijn dat moest ik kunnen halen. Het ging om een zaaltje in de kelder van de synagoge en tot mijn aangename verrassing stond er een boek van David Vogel in de vitrine, La cascata, de Italiaanse vertaling van In het sanatorium, zo bleek later, en een gastenboek, leek het wel, waarin zijn naam, beroep (Schriftsteller) en woonplaats (Wien) stonden genoteerd. De directeur van het museum, Joachim Innerhofer, vertelde me dat dat de inschrijving was voor het sanatorium, het gebouw bestond nog steeds, waarop hij naar de zijkant van de synagoge liep en een groot raam opentrok. De koude lucht stroomde langs mijn zieke hoofd, maar daar dacht ik niet aan, want daar was het sanatorium waar Vogel had gezeten. De heer Innerhofer vroeg me hoe ik toch Vogel kende. Later op de dag zou ik aan Vogels Met uitzicht op zee beginnen, een broeierige novelle die zich afspeelt aan de Franse rivièra waarin iemand opmerkt dat er mensen zijn die zelfmoord plegen, omdat ze bang zijn voor de dood. Een inzicht dat me weer eens duidelijk maakte waarom ik graag te rade ga bij het werk van dode, Midden-Europese schrijvers: om het leven tegemoet te kunnen treden.
Die ochtend had ik bij de receptie van Hotel Aurora gevraagd naar het geruis in mijn kamer, maar een onsympathiek meisje had gezegd dat ze nog nooit zoiets had gehoord, ze zou het navragen. Ik was weliswaar niet doodziek, maar misschien was ik volgens haar wel krankzinnig. Teruggekomen uit het Joods Museum overhandigde ze me de sleutel met het groene appeltje eraan en ze zei: ‘O ja, ik zal het nog even navragen.’ Ik voelde me te slecht om me te willen ergeren. ’s Avonds belde ik naar de receptie en tot mijn geluk was de dame weer aanwezig die me had ingecheckt. De kamer werd subiet onderzocht door een vriendelijke jongeman en we kwamen tot de ontdekking dat het een luchtafvoer van de stomerij beneden was. Even later had ik een kamer op de vierde verdieping met balkon waardoor ik de volgende ochtend in het morgenrood de rivier, heel Merano en de omringende bergen in ogenschouw kon nemen. Om de een of andere reden voelde ik dat dit voorlopig de laatste keer zou zijn dat ik in Merano was, niet vanwege mijn griep, maar juist vanwege mijn gezondheid, de schaduwen van de Tweede Wereldoorlog, dat gif van die oude slang, leek uit mijn systeem. In de verte starend dacht ik aan een fietstocht met mijn toenmalige vriendin vanuit Merano door het Passeier-dal. Een zwarte slang kronkelde over de weg richting de rivier, op een haar na kon ik hem ontwijken en daarna kronkelde hij weer terug. Ik schreeuwde het uit, want ik kan niet tegen slangen. De volgende dag, een paar jaar later, liep ik alleen door het Passeiertal en zou geen slang tegenkomen, ook geen mensen. De griep was aan het verdwijnen, ik ging steeds sneller lopen, en denkend aan het verleden, schreeuwde ik het even uit, maar de oude pijn leek vrij krachteloos.
In de trein vanuit Merano richting het zuiden, de griep was geheel geweken, begon ik aan Schnitzlers debuutnovelle Sterven. Ik weet niet of Schnitzler oprecht geloofde in ‘spiritueel betekenisvolle lotsbestemmingen’, maar in zijn autobiografie Jugend in Wien beschrijft Schnitzler dat hij midden maart 1886, hij was toen 24 jaar oud, in Merano verhuisde van Hotel Emma, waar het hem niet beviel, naar het Tiroler Hof. Daar ontmoette hij voor de tweede keer een Weense bekende, Olga Waissnix, die dezelfde leeftijd had maar getrouwd was met een hotelier, daarnaast was ze moeder van drie kinderen. Als ze de gelegenheid krijgen om onder vier ogen met elkaar te spreken, komt het hun voor dat het lot dat zo had gewild. Daarop spreken ze over bijgeloof en Schnitzler merkt op dat hij een voorliefde heeft voor het nummer 26 nadat hij samen met zijn broer een verloting had bijgewoond waar de prijs was gevallen op lot 26. De volgende dag bij het paardenrennen wedden zijn broer en hij daarom op 26, toevallig gedragen door de favoriet Buzgo, en het was raak. Tegen Olga zegt hij te betreuren dat hij nu niet kamer 26 heeft, maar nummer 5. ‘En u, gnädige Frau?’ vraagt hij. ‘21’, antwoordt ze. Daarop rekent Schnitzler voor dat dat samen 26 maakt, ‘en zo had het lot ons opnieuw een teken gegeven. We keken elkaar diep in de ogen en wisten plotseling hoe na we elkaar stonden.’ Waissnix zou een belangrijke muse worden.
In het begin van Sterven vraagt Marie haar geliefde, de schrijver Felix, naar zijn stilzwijgen en hij ontkent dat er iets aan de hand is. ‘Niks, kindje,’ zegt hij, ‘vraag maar niet. Mijn stemmingen ken je toch. Of ken je ze nog steeds niet?’ Maar er is uiteraard wel iets aan de hand: hij heeft een dodelijke ziekte en zal binnen een jaar of wat sterven. Marie kan het niet geloven, maar ze zweert dat ze zonder hem niet verder zal leven. Haar geliefde zegt dat ze niet moet zweren: ‘Op een dag zal je me vragen je van je eed te ontheffen.’ Felix’ vaste dokter, Alfred, is een vriend, die hem volgens de zieke nooit zou vertellen dat zijn ziekte dodelijk is, en daarom heeft hij een andere dokter geraadpleegd, maar zijn vriend is laconiek en zegt dat die andere dokter hem alleen maar wilde afschrikken. Felix en Marie moesten maar naar de bergen en dan zou de genezing vanzelf komen. In de bergen, aan een meer, beleven ze een heerlijke tijd, maar de stemmingen van Felix wisselen en als lezer begin je al vrij snel naar de dood van deze man te verlangen aangezien hij het engelachtige meisje kwelt met opmerkingen als: ‘Ooh, mijn dametje, ik moet sterven, en u wil niet eens het kleine ongemak hebben, mij daarover te horen spreken?’ Op de idyllische plek zet hij zich aan het werk: ‘Zijn laatste wil moest een gedicht zijn, een stil, glimlachend afscheid van de wereld, die hem niets meer deed.’
(Wordt vervolgd)
Johannes van der Sluis
(Afbeelding: Wikimedia commons)