Nominaties Tzum-prijs 2021
Hieronder staan de nominaties voor de Tzum-prijs 2021 (voor de mooiste zin uit een boek van 2020!). U kunt zelf ook nog tot 15 juli een zin nomineren, zie het formulier onderaan de bladzijde.
De voorwaarden zijn:
– De zin moest staan in een oorspronkelijk Nederlandstalig prozawerk dat in boekvorm voor het eerst is gepubliceerd in 2020 (geen eigen beheer-uitgaven).
– Iedereen mag inzenden, iedereen mag meer dan één zin inzenden.
– Inzendingen vermelden met het citaat en bladzijdenummer.
– De deskundige jury (redactie Tzum) voegt zelf ook zinnen toe. Bij meer dan drie genomineerde zinnen uit één boek kan de jury een voorselectie maken.
– Vermeld je eigen naam en adres. Alleen je naam wordt genoemd als inzender bij de nominatie.
– Zinnen van redactieleden en/of medewerkers aan Tzum mogen wel worden ingezonden, maar worden uitgesloten voor de eindstrijd.Voor de duidelijkheid: nomineren betekent dat je zelf zinnen kunt toevoegen aan de nominaties, niet dat je kunt stemmen op één van de nominaties.
Onder de inzenders worden drie exemplaren van Witter dan sneeuw van Michelle van Dijk verloot.
De nominaties van de vorige jaren staan in het archief.
Alle winnende zinnen vanaf 2002 zijn hier te lezen.
De nominaties tot nu toe:
Gerbrand Bakker – Knecht alleen (blz. 198)
– Als alles leeg, nietszeggend en zinloos is, ben je dat zelf ook en kun je dus echt niets anders doen dan van minuut op minuut voortmodderen, in de hoop dat er ergens in die ontelbare minuten die komen gaan, iets gebeurt, iets verschuift.
Simone Atangana Bekono – Confrontaties (blz. 43)
– Ze bracht haar lange, dunne vingers vol gouden ringen naar haar hoofd, alsof ze haar gedachten eruit wilde pakken en ze door het kleine lensje boven haar monitor naar me toe wilde sturen.
Walter van den Berg – Ruimte (genomineerd door Rob Steijger, blz. 206)
– Zij had het ook niet erg gevonden als-ie homo was, misschien wat ingewikkeld voor hemzelf, want daar zou-ie dan vast wel mee worstelen, dus ze vond dat ze dat bespreekbaar moest maken – op een avond had ze gevraagd of ze nog eens een schoondochter of schoonzoon zou krijgen, heel nonchalant, om duidelijk te maken dat het haar om het even was, meisjes of jongens.
Gerda Blees – Wij zijn licht (genomineerd door Rick Greene, blz. 56)
– En nog altijd kokend van woede over mensen die zichzelf moedwillig de dood in helpen, aangemoedigd door leugenaars en charlatans, neemt ze de lift naar het dakterras, waar ze twee sigaretten achter elkaar oprookt.
Gerda Blees – Wij zijn licht (blz. 144)
– Die vindt haar buikpijn en de bijbehorende medische diagnoses die ze op internet kan vinden belangrijker dan haar personages, onze personages, die op dit moment als vergeten marionetten in de leegte bungelen, wachtend tot ze weer in beweging worden gebracht.
Merijn de Boer – De saamhorigheidsgroep (blz. 131)
– Automobilisten, VVD-stemmers, TROS-leden, Zwitsers, De Telegraaf-lezers en hondenbezitters golden in hun ogen als de vertegenwoordigers van het Kwaad op aarde.
Merijn de Boer – De saamhorigheidsgroep (blz. 370)
– Dit bezielde, levendige gevoel kende helaas ook een keerzijde: hij was in zijn leven nooit zo somber en terneergeslagen geweest als tijdens de afgelopen maanden.
Jeroen Brouwers – Cliënt E. Busken (blz. 29)
– Geen bijster sterke tekst als weerwoord, reactie, uiting van mijn woede en aanvliegende paniek, terwijl ik toch een bezonken intellectueel en geestesaristocraat ben, een geletterde met een welhaast religieus taalbesef en een woordenvariëteit als een bloementuin, waarmee ik mijn gedachten adequaat en helder, tevens elegant, weet te formuleren, daar sta ik om bekend, maar mijn woordenkamer lag chaotisch overhoop.
Jeroen Brouwers – Cliënt E. Busken (blz. 211)
– En als het niet de Arno in Florence was, dan misschien de Moldau in Praag of de Lek bij Wijk bij Duurstede, het vliedt allemaal eender langs en voorbij, gelijk de tijd en ons bestaan, het is maar nevel, het is maar schaduw, net wat u zegt.
Jeroen Brouwers – Cliënt E. Busken (blz. 236)
– Mijn eigen stem heb ik niet meer gehoord sedert ik weiger te spreken, maar ongetwijfeld klinkt die nog als bronzen klokken boven een stad op een gristelijke feestdag als Pinksteren, niet voor niets werd ik veelvuldig uitgenodigd om te spreken, dat vond zijn reden in de aangename welluidendheid van mijn stemklank, nog afgezien van het hoogwaardigs dat ik ermee kwam betogen.
Esther Gerritsen – De terugkeer (blz. 16)
– Max kijkt naar zijn gevoelens als naar ongevraagd bezoek.
Esther Gerritsen – De terugkeer (blz. 28)
– Hij snoeit struiken niet om ze te veranderen, maar om te zorgen dat ze min of meer hetzelfde blijven.
Esther Gerritsen – De terugkeer (blz. 29)
– Als hij met haar spreekt is vooral zij aan het woord en denkt hij aan voetbalwedstrijden; tachtig procent balcontact voor de ene ploeg, twintig voor de andere.
Mark de Haan – Buitenaards koraal (genomineerd door Barry de Haan, blz. 57)
– Maar Adine antwoordde juist daarom ben jij de aangewezen persoon voor deze taak, fantasieloze types kan ik niet gebruiken, want ze zouden zich verliezen in realistische bezwaren en daardoor mogelijk niet langer geloven in het einddoel, maar jij hebt daar geen last van, want het einddoel staat je helder voor ogen en je hebt een goed hart, dus blijf dicht bij jezelf en onderschat jezelf niet, want als jij dit niet kan, kan niemand het.
Mark de Haan – Buitenaards koraal (genomineerd door Barry de Haan, blz. 68)
– Ze dacht als ik nu mijn ogen sluit en ze pas weer open over tien seconden, zal Adine me genadig zijn, ik hoef alleen maar het stuur recht te houden.
Stefan Hertmans – De opgang (genomineerd door Gijs van der Kroef en Jaïr Tchong, blz. 89)
– De maan en de zon, gelijktijdig en bleek in de uitgeklaarde koele lucht, lijken te wachten wie het van de ander zal winnen, boven een provinciestad die naar het einde van de ochtend sukkelt; in dit ogenblik van onbeslistheid ontstaan hier en daar klonteringen van voertuigen, wolken uitlaatgassen, aberraties in de stroom van het verkeer, er klinkt gefoeter en getoeter, het bellen van fietsers en het schelden van voetgangers; in de afwisseling van lauwe windvlagen, korte opklaringen en het dan weer kortstondig toenemen van snel overdrijvende bewolking wervelt de blauwige smog bolvormig door de Grauwpoort en over het Sluizeken, als stepperollers door de woestijn van Utah of Arizona; een vrachtwagen met een dikke rode motorkap gromt zich achterwaarts door een stroom voetgangers op het Oudburg naar een zwarte open poort; bij de vismijn aan het Gravensteen flitst een fileermes op en ploft achter de kieuwen van een grote kabeljauw die spartelt en aan de hand van de mooie verkoopster tracht te ontkomen; een vrouw sloft, nog zonder oogschaduw en met krulspelden in haar haren, een buurtwinkel binnen, pakt werktuiglijk een fles water, een pakje sigaretten en een krant; de Tunesische kruidenier op het Oudburg frommelt het dagblad van gister rond een koolrabi, een rode peper en een bundeltje radijzen.
Stefan Hertmans – De opgang (genomineerd door Gijs van der Kroef, blz. 124)
– Niet alleen de deuren ook de brede, oude plankenvloer was in somber bruin geverfd, vervolgens verweerd door tal van verloren passen en stappen hier en daar geschonden door een vallend voorwerp, misschien een scherpe vrouwenhak, een negentiende-eeuwse wandelstok met een metalen punt, een schaar of een kolenschep; het plafond met zijn gipsmotieven was besmeurd met dezelfde treurnis uitstralende somberheid die verder was doorgetrokken tot ruim een meter onder de sierlijst zodat de vale schildering op een koepel leek, een omgekeerde doos die als een domper op de kamer was gezet, nu verworden tot een deerniswekkend craquelé; langs de muren was ook een dunne lambrisering van spaanderplaat aangebracht, die hier en daar los was gekomen en gaten in het pleisterwerk liet zien.
Arthur Japin – Mrs. Degas (blz. 55)
– Edgar had moeite zich voor te stellen dat zelfs zijn tante op haar leeftijd en met die aanzienlijke omvang – zij leek wel even breed als lang – tijdens de bezetting te lijden had gehad onder de bandeloze, wetteloze lust van groepen hunkerende mannen en toen hem dat op enig moment wel lukte, kostte het nog veel meer moeite die voorstelling zo snel mogelijk weer van zijn netvlies te krijgen.
Raoul de Jong – Jaguarman (blz. 63)
– Nergens ter wereld was mijn haar ooit een probleem, behalve in het land waar het vandaan komt.
Bertram Koeleman – Het dreigbed (blz. 112)
– Voor het televisiemeubel zaten de vruchten van hun schoot als een tijdbom aan een laag tafeltje te kleuren, waarbij ze vooralsnog vredige nonsens uitwisselden.
Vincent Kortmann – De tussenzus (blz. 41)
– Ze mocht dan beeldschoon zijn en ruiken als een boeket lentebloemen, haar appartement had meer weg van een overvolle vuilnisbak.
Vincent Kortmann – De tussenzus (blz. 97)
– Bij de kringloop maak ik deel uit van een groep vrijwilligers die bestaat uit bijna genezen tbs’ers, nog net niet afgegleden alcoholisten, ex-gedetineerden, toekomstige gedetineerden, taakstraffers, idealisten, autisten, herintreders, slapeloze, blowers en, uiteraard schoolverlaters zoals ik.
Erwin Mortier – De onbevlekte (blz. 5)
– Ik hoorde hem bij de achterdeur de aarde uit de zolen van zijn schoeisel trappen, het gestamp van een kalf dat de kracht in zijn poten beproeft.
Erwin Mortier – De onbevlekte (blz. 12)
– Alles wat ademde, loeide, balkte of blaatte ontstak in paardrift en dracht, groeide op en werd vroeg of laat geslacht.
Erwin Mortier – De onbevlekte (blz. 49)
– Ik heb haar nooit verteld dat ik als kind bij hen kwam logeren om me in hun slapeloosheid te wikkelen, in hun eenzaamheid die in de nacht uit de vloertegels leek op te wellen terwijl de fundamenten van het huis langzaam wegzonken in de drassige aarde, alsof de muren en het dak zich krakend tegen hun nakende ondergang verzetten.
Erwin Mortier – De onbevlekte (blz. 52)
– Na zijn pensioen zoog de grootvader de glorie op van iedere ochtendstond die hem niet naar de fabriekspoort riep.
Erwin Mortier – De onbevlekte (blz. 55)
– De klap van de kerkdeur zal als een verwijt achter haar dichtslaan terwijl de herder, een huurling die zijn erediensten over verschillende kerkgebouwen verdeelt en ook een pruik draagt, al halverwege het evangelie zit of aan het begin van zijn gerobotiseerde preek.
Erwin Mortier – De onbevlekte (blz. 78)
– Stella nam haar ontbijt meestal op haar eigen kamer, aan haar kaptafel waar ze haar lokken tot onverhoopte hoogte knoopte, zodat het leek alsof een onzichtbare draad haar met het luchtruim verbond en haar overeind hield tegen de monumentale zwaartekracht die van de grootmoeder uitging.
Jeroen Olyslaegers – Wildevrouw (genomineerd door Walter Oussoren, blz. 29)
– De drukkers hadden op nauwelijks enkele jaren hun inkt tot goed verkopend wapen en vermaak gemaakt en van alle kanten las men al dat bedrukt papier dat meestal, gelijk bier of wijn, in vaten vanuit hier over water- en landwegen in een eindeloze stroom werd verspreid.
Jeroen Olyslaegers – Wildevrouw (genomineerd door Walter Oussoren, blz. 70-71)
– Al deze mannen en de vrouwen met al hun talenten, hun kapitaal van wat ook of hun geestelijke bezittingen, hun gedachten, elk hun voorzichtigheden en vormen van discretie, wie weet hun zonden en hun onhebbelijkheden, vormden samen een bol wol die door Abram Ortelius tijdens z’n feest op een spinrok werd gestoken, door een gat werd aangevoerd en door het draaien aan het wiel tot een stevige draad van eenheid werd gesponnen.
Joost Oomen – Het Perenlied (blz. 9)
– Papegaaien die van giftige bessen eten en dronken worden, krassen het Perenlied naar een straatlantaarn die ze aanzien voor de maan.
Joost Oomen – Het Perenlied (blz. 136)
– De liefde is voor haar een vermoeid en vermagerd paard met een rafelige L in zijn vacht geschoren, dat ergens diep in haar weggestopt rondje na rondje door een verlaten, stoffige circuspiste stapt.
Jannie Regnerus – Het wolkenpaviljoen (blz. 28)
– Kortstondig vormden de afzonderlijke druppels een spoor van zwarte stippen op het zand, maar al gauw namen ze de kleur van het stof weer aan en was de weg terug niet langer te herleiden.
Jannie Regnerus – Het wolkenpaviljoen (blz. 29)
– Luut werkte hard en verdween ieder weekend en elk vrij uur achter een inpandige horizon, loste op in een wolk van stuc.
Jannie Regnerus – Het wolkenpaviljoen (blz. 74)
– Hij was veilig ingemetseld in een opeenstapeling van routines, een mal waarin hij als een blokje klei vormvast kon uitharden tot een mens op wie de dorpelingen konden bouwen.
Jannie Regnerus – Het wolkenpaviljoen (blz. 77)
– Een slanke toren met een stenen wenteltrap die hem dag na dag een stukje dichter bij de wolken bracht, zo hoog dat hij ze bijna kon aanraken.
David van Reybrouck – Revolusi (blz. 460)
– Nee, dan de vriendschap en de gore moppen van je maten hier die niet eens meer uit een theekopje konden drinken zonder te kwijlen, zo gewend waren ze aan veldfles, kroes en kraan, nee, dan de ruïnes van een sisalloods of kapokfabriek waar je ’s nachts omheen sloop, alerter dan een poema, nee, dan die eeuwige, donkere hunkering van je lijf naar een ander lijf, al was het maar voor een nacht, al was het maar voor een kwartier, om even, heel even je getaande, gelooide, verbeten gezicht te mogen verbergen in zo’n dikke bos donker, naamloos haar, je kin voorbij haar schouder, je oor voorbij haar oor, terwijl je zuiderhelft stootte en leegliep en dat die wanhoop vermomd als troost nog het enige was wat leven deed.
Marieke Lucas Rijneveld – Mijn lieve gunsteling (genomineerd door Marc Dillien, blz. 11)
– Lieve gunsteling, ik zeg het je maar meteen: ik had je in dat steilorige hoogseizoen als een zweer met een hoefmes uit de klauwlederhuid moeten verwijderen, ik had ruimte moeten maken bij de tussenklauwspleet zodat mest en vuil ertussenuit zouden vallen en niemand je kon infecteren, misschien had ik je enkel wat moeten pellen en bijschaven met de slijper, je moeten reinigen en droogwrijven met wat zageling.
Marieke Lucas Rijneveld – Mijn lieve gunsteling (blz. 75)
– Toen ik tijdens het ontbijt aan mijn verweer begon en me voornam om me bij jullie alleen nog op de kalveren te richten, op die prachtige zachtaardige beesten die zo driftig aan je hand sabbelen waardoor die als je hem terugtrok onder de speekselslierten zit, en ik door het keukenraam in de ochtendschemering de glanzende heesters zag en dacht aan de woorden van dominee Horreman afgelopen zondag, dat God het ons alleen had voorgedaan en dat wij nu zelf ons paradijs moesten scheppen, werd ik vanachter mijn spek met eieren overweldigd door de gedachte dat ik mijn leven vanaf nu zou beteren.
Marieke Lucas Rijneveld – Mijn lieve gunsteling (genomineerd door Michael ter Maat, blz. 273-275)
– Je gaf het aan de meester en hij zou het lezen maar de boodschap niet begrijpen, hij zou zeggen dat daderschap altijd een hol lichaam zocht en jij was gevuld met liefheid, en je had willen zeggen dat je zo hol was dat alle woorden van jezelf of van anderen in je echoden, dat je daarom voor het slapengaan alles door moest nemen van de dag omdat alles zo weergalmde, dat je zo hol was als een worstenbroodje van de HEMA waar de worst al uit was gesnoept en je zou over de Rookweg naar huis fietsen, door The Village dat je zowel met liefde vervulde als angst inboezemde, waar je als meisje ieder moment als een gloednieuwe fiets gejat kon worden om nooit meer terug te keren, waar achter tientallen ramen steeds weer de vliegtuigen in de gebouwen vlogen, en je hoorde nog dagenlang de sirenes en de gillende mensen in je hoofd, de dominee zou voor New York bidden het liefst had je willen opstaan, had je tijdens de dienst willen schreeuwen dat het jouw schuld was, je zou de wonden van de glassplinters laten zien, je zou zeggen dat je niet gekaapt was, dat je dit niet had gedaan in andermans opdracht maar geheel uit jezelf, je zou je midden in het gangpad op je knieën laten zakken tot je gearresteerd werd, maar je had niets gezegd, je was niet opgestaan tijdens het stiltegebed, je zou je pa er te veel mee kwetsen, daarbij was hij diaken en een van de taken van een diaken was dat hij goed leidinggaf aan zijn kinderen, dat stond in Timotheus, hij zou moeten aftreden en iedereen wist dat als je moest aftreden je makkelijker ten prooi viel aan de duivel, en dat wilde je niet op je geweten hebben dus had je je stilgehouden, al had je wel een briefje geschreven, naar God en naar de duivel, de ene stopte je in de rechtergleuf van de postbus omdat je zeker wist dat Hij in The Village woonde, je vermoedde aan de Babylonsteeg, waar een reclamebord stond voor karnemelk van Campina, de naam en het bord vond je bij Hem passen want alle goederiken uit je klas dronken pakjes karnemelk en alle bad boys halfvolle of volle melk, daarbij werd het weiland dat aan die steeg grensde in de winter onder water gezet door de ijsclub en als schaatsbaan gebruikt en je wist zeker dat in de avond, als het uur voor de gevorderden was aangebroken, God daar met doodgravers pirouettes draaide, dat ze daar bespraken voor wie het volgende gat in de grond was, en de brief naar de duivel stopte je in de gleuf van OVERIGE, ik trok je op mijn schoot en vroeg je wat je geschreven had en je zei: God heb ik vragen gesteld en de duivel heb ik antwoorden gegeven.
Thomas Rosenboom – De grote ronde (blz. 5)
– Het is een onwillekeurig iets, niet veel meer dan een gedraging zoals dieren die ook kennen – ze doen het omdat het ze bevalt, omdat ze het niet kunnen laten, of omdat het op een andere manier niet gaat, en zo is het ook gegaan met mij en mijn dagelijkse wandeling: toen ik ermee begon beviel het me wel, later kon ik het niet meer laten, en ergens daartussenin heeft dat wandelen steeds meer betekenis voor me gekregen.
Thomas Rosenboom – De grote ronde (blz. 72)
– Vroeger, toen ik nog fietste en weleens ergens op tijd moest zijn, kon ik me ook ergeren aan sloom geslenter dat me dwong vaart te minderen, en probeerde ik de mensen opzij te rinkelen met een gevoel alsof ik een trekker overhaalde, maar komend nu van de steiger met het hoofd nog vol licht, terwijl ik net nog die magnifieke manoeuvre van de rondvaartschipper heb bewonderd, kan niets mijn goede humeur meer bederven: als hier een halfnaakte man op een klapstoel een boek zat te lezen, zou ik hem vriendelijk groeten; als er een zeepbel aan kwam zweven zou ik die vrolijk proberen vast te pakken of terug te blazen.
Dimitri Verhulst – Onze verslaggever in de leegte (blz. 16)
– Ik hou niet van de soldateske klungels met hun geweren, paljassen in carnavaleske uniformen, die hun dode trofeeën celebreren met een fles jenever wanneer de patronen zijn verschoten en het duister als een deken valt over het verstilde bos.
Dimitri Verhulst – Onze verslaggever in de leegte (blz. 26)
– Miljoenen jaren van beschaving zullen we uitstralen, de hele evolutie heeft ons naar dit punt gebracht waarop we een bamba dansen terwijl rondom ons enkele coureurs hun zweetdruppels centrifugeren, en hun zesdaagse oorlog uitstrijden op het scherp van de snee, opdat zondag hun namen kunnen worden gescandeerd door een volk dat de auto neemt om naar de bakker te gaan, maar voorts volkomen zot is van de koersvelo.
Dimitri Verhulst – Onze verslaggever in de leegte (blz. 131)
– De vrouw (ze had een kapsel dat op de een of andere manier leek te zeggen dat ze verzot was op Zweedse raadsels) die zo vriendelijk was geweest haar vernietigingsnering tien minuutjes langer voor ons open te houden, vroeg ons naar de naam van de hond, zodat die in een kaarsje gegraveerd kon worden.
Dimitri Verhulst – Onze verslaggever in de leegte (blz. 159)
– Deze mensen hadden niet de gewoonte de televisie uit te zetten wanneer er volk over de vloer kwam, het waren mensen voor wie mensen simpelweg de pot op konden, waardoor ze hadden besloten voortaan enkel nog samen te leven met beesten en zodoende keek ik de hele tijd toe op een oranje verpakte massa op een plein, hoedjes en pruiken op de kruin, ook allemaal oranje, meekelend met liedjes die gecomponeerd leken om de debiliteit van nationale gevoelens te beklemtonen.
Marjolein Visser – Restmens (genomineerd door André Keikes, blz. 17)
– Ze kijkt me aan met haar halflange lichtbruin geverfde haar en haar ikwerkookweleensopzondagenvoormijisgeenwerktenederigmentaliteit, die ervoor zorgt dat ze dagelijks in dit zorgcentrum lapjes over aanrechten van de beperkte medeburger haalt terwijl ze dingen zegt als: ‘Een opgeruimd hoofd woont in een opgeruimd huis’.
Lammert Voos – Canisius (blz. 20)
– Ik vond de vriendelijkheid van de serveerster zonder hoektand maar verdacht en controleerde iedere avond mijn kruis of er geen invasieve soorten aan de plaatselijke flora en fauna toegevoegd waren.
Lammert Voos – Canisius (blz. 36)
– Nu had grootvader geen roede, maar wel degelijk een riem, en het effect was tot zijn en dominees vreugde uiteindelijk hetzelfde: de kleuter wist zich onzichtbaar te maken, sprak nooit een volwassene tegen en haalde geen ondeugden uit, het was ongedierte dat over de was op het bleekveld piste.
Pieter Waterdrinker – De rat van Amsterdam (blz. 283)
– Op de dagen dat hij zijn nukken had, de kansspeltsaar met een chagrijnig gezicht door de marmeren gangen gejaagd rondliep, de worm op zijn linkerslaap klopte, hij het maandagochtendberaad geïrriteerd voorzat, lijdend aan een boosheid waarvan de oorzaak toch niet het gebrek aan geld en succes kon zijn, maar die hem diep vanbinnen aanstuwde en zichtbaar verteerde, op die dagen dat er slechts een vonk nodig was om hem te doen ontploffen, wat geregeld gebeurde, liep iedereen met een grote boog om Clemens Mudmann heen.
Pieter Waterdrinker – De rat van Amsterdam (blz. 381)
– Maar mijn gelukzaligheid, mijn voorspoed, mijn heil, mijn weldaad, mijn vreugde liepen op een einde, zoals een wandelaar in de bergen, nog verkerend in het volle zonlicht op een plateau met trillende veldbloemen, het natte donker ruikt van een gapend ravijn verderop.
Pieter Waterdrinker – De rat van Amsterdam (blz. 410)
– De sluimerende republikeinse geest in ons bloembollenkoninkrijk aan zee, die op een dag zal leiden tot een opstand, tot een poging tot het afzetten van het boven de aarde zwevende koningshuis, dat ratten lauwert en ten voorbeeld stelt, moest worden geneutraliseerd.
Christiaan Weijts – Furore (genomineerd door Arjan Peters, blz. 234)
– Elke werkelijkheid waarin zij ontbreekt is tweederangs.
Christiaan Weijts – Furore (blz. 343)
– Hoewel de flaneur, de doelloze wandelaar, de slenteraar die lukraak de straten afreist en zich onderdompelt in de wisselende atmosferen, altijd mijn warme sympathie heeft genoten, heb ik in de loop der jaren een steeds grotere voorliefde ontwikkeld voor de fiets.
L.H. Wiener – Zeeangst (blz. 23)
– Ik ben als schrijver geboren, maar als leraar in de wieg gelegd en zal eindigen als oude stramme zeiler, in een zucht van de ziedende zee.
L.H. Wiener – De zoete inval (blz. 7)
– Maden, je kunt niet zonder, tenminste niet als staren in het water naar een traag dansende dobber een rustgevend effect op je brein heeft.